Je betrapt een jongen erop dat hij steentjes naar gooit naar een familie eendjes. Je besluit dat je wat moet zeggen om hem te laten stoppen. Wat zeg je tegen hem?
1 a:
Noteer wat jij in deze situatie zou zeggen.
Slide 3 - Slide
Vervolg
Stel je nu voor, dat de moeder van de jongen er aan komt lopen en niks heeft gemerkt van wat er is gebeurd. Wat zou je tegen zijn moeder zeggen?
1 b;
Noteer wat jij precies tegen de moeder zou zeggen.
Slide 4 - Slide
Evalueer
Vergelijk wat je hebt opgeschreven met dat wat je buurman / of buurvrouw heeft opgeschreven. Valt jullie iets op aan jullie taalgebruik in de verschillende situaties?
Slide 5 - Slide
Over woordgevoel
Taalgebruikers maken afwegingen welke woorden ze kiezen, afhankelijk van de situatie waarin ze zitten en met wie ze praten.
Opdracht: herschrijf jouw antwoord van 1A naar zo positief mogelijke bewoordingen.
Slide 6 - Slide
Objectief en subjectief
Ken jij het verschil?
Slide 7 - Slide
Objectief en subjectief
Ken jij het verschil?
Objectief = gebaseerd op feiten. Is controleerbaar.
Subjectief = gebaseerd op een mening.
Slide 8 - Slide
Bedenk zelf een voorbeeld van een objectieve en een subjectieve uitspraak.