Modalverben

1 / 34
next
Slide 1: Slide
DuitsVoortgezet speciaal onderwijsLeerroute 3

This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Was sind Modalverben?
Modalverben sind die Verben dürfen, können, mögen, müssen, sollen und wollen.
Diese Verben benötigen normalerweise ein weiteres Verb (das Vollverb) im Infinitiv. Modalverben ändern den Inhalt einer Aussage – es ist zum Beispiel ein Unterschied, ob jemand etwas tun muss oder darf.



Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Übersetze diesen Satz:
Pia muss dringend zur Toilette

Slide 4 - Open question

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Was fällt dir auf? 
Bij een modaal werkwoord in het Duits:

  • Enkelvoud (ich, du, er/sie/es) verandert de stamklinker
  • Ich + er/sie/es krijgen geen uitgang

Slide 7 - Slide

Ich _________ hier stoppen!
A
darf
B
muss
C
kann
D
mag

Slide 8 - Quiz

Was sind Modalverben? 
Een modaal werkwoord  (Modalverb)
  • komt van 'modaliteit' = wijze van zijn, verschijningsvorm
  • staat samen met een infinitief (heel werkwoord) van een ander werkwoord in een zin
  •  verandert de betekenis van het werkwoord dat in de infinitief staat

Slide 9 - Slide

Der Hund darf hier reingehen.

Slide 10 - Slide

Übersetze diesen Satz:
Lisa mag einen Apfel

Slide 11 - Open question

Wat valt je bij de vervoeging van deze werkwoorden op?

Slide 12 - Open question

Wat is het Modalverb in deze zin?
"Wij kunnen morgen niet naar school."

Slide 13 - Open question

Übersetze diesen Satz:
Der Hund darf hier reingehen

Slide 14 - Open question

Übersetze diesen Satz:
"Du sollst deine Zähne putzen!"

Slide 15 - Open question

Modalverben und Gebrauch

Slide 16 - Slide

Pia muss dringend zur Toilette.

Slide 17 - Slide

Wir_______ hier nur 15 km. pro Stunde fahren
A
dürfen
B
können
C
müssen
D
mögen

Slide 18 - Quiz

Lisa mag einen Apfel.

Slide 19 - Slide

"Du sollst deine Zähne putzen!"

Slide 20 - Slide

Dus: Bij welke vorm hebben modale werkwoorden ook al weer geen uitgang?
A
ich en du
B
ich en er/sie/es
C
ich en wir
D
er/sie/es en ihr

Slide 21 - Quiz

Ich kann Deutsch sprechen.

Slide 22 - Slide

Wat is het Modalverb in deze zin?
"Zij mogen geen snoep eten."

Slide 23 - Open question

Was hilft dir beim Lernen?
  • Bij 4 van deze werkwoorden is de klinker in het enkelvoud zoals in het Nederlandse enkelvoud:
    - dürfen (= mogen, ik mag)   ->  ich darf
    - können (= kunnen, ik kan)   > ich kann
    - müssen (= moeten, ik moet)  > ich muss
    - wollen (= willen, ik wil)  > ich will

Slide 24 - Slide

Als het goed is, heb je 'müssen' en 'sollen' beide als 'moeten' vertaald. Maar wat is het verschil? 

Kijk nu nog eens goed naar de twee plaatjes... 

Slide 25 - Slide

Übersetze diesen Satz:
Möchten Sie etwas essen?

Slide 26 - Open question

Sollen oder müssen?
A
Soll ich das Fenster öffnen
B
Muss ich das Fenster öffnen?

Slide 27 - Quiz

Übersetze diesen Satz: Ich kann Deutsch sprechen

Slide 28 - Open question

Ich ........... um 22 Uhr zu Hause sein.
Nein, Ich .................. noch nicht in die Disko gehen.
Ich ................ sehr gut schwimmen
Ich ............. Eis
darf
muss
kann
mag

Slide 29 - Drag question

Wat helpt bij het leren?
Onthoud de eerste letters van het rijtje werkwoorden
dürfen - können - mögen - müssen - sollen - wollen - wissen

En maak hiermee een voor jou makkelijk te onthouden zin,
bijvoorbeeld:
de klas moet maar snel weg wezen
En verlink deze letters in je hoofd met de Modalverben ....

Slide 30 - Slide

Müssen, können oder dürfen

Slide 31 - Slide

Möchten Sie etwas essen?

Slide 32 - Slide

weten
lusten, aardig vinden, leuk vinden
willen
mogen (toestemming hebben)
kunnen
moeten ( de wil van iemand anders moeten doen)
moeten (noodzaak, het kan niet anders)
dürfen
können
müssen
mögen
sollen
wissen
wollen

Slide 33 - Drag question

Hausaufgaben
Lernen Modalverben in tt blz 149  6.1 en 
blz 150 7.1 en blz 150/151 8.1

Slide 34 - Slide