Grammatica

Grammatica (present, past, perfect, modal verb)
  • Je ziet een regelmatig werkwoord.
  • Schrijf de ik-vorm tegenwoordige tijd en de verleden tijd enkelvoud en het voltooide tijd van dat werkwoord. Vergeet niet om bij de voltooide tijd om een vorm van 'hebben' of 'zijn' in je zin te gebruiken.
  • Maak daarna een zin met vier zinsdelen met alle drie tijden.
  • Als laatste maak je nog een zin met een modaal werkwoord en dat werkwoord.

  • You will see a regular verb.
  • Write the first person present tense and the past singular and the perfect tense of that verb . Don't forget to use a form of 'hebben' or 'zijn' in your perfect tense sentence.
  • Then create a sentence containing 4 sentence parts with all three tenses.
  • Finally you make another sentence with a modal verb and that verb.
1 / 15
next
Slide 1: Slide
NT2Middelbare schoolvmbo lwooLeerjaar 3

This lesson contains 15 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Grammatica (present, past, perfect, modal verb)
  • Je ziet een regelmatig werkwoord.
  • Schrijf de ik-vorm tegenwoordige tijd en de verleden tijd enkelvoud en het voltooide tijd van dat werkwoord. Vergeet niet om bij de voltooide tijd om een vorm van 'hebben' of 'zijn' in je zin te gebruiken.
  • Maak daarna een zin met vier zinsdelen met alle drie tijden.
  • Als laatste maak je nog een zin met een modaal werkwoord en dat werkwoord.

  • You will see a regular verb.
  • Write the first person present tense and the past singular and the perfect tense of that verb . Don't forget to use a form of 'hebben' or 'zijn' in your perfect tense sentence.
  • Then create a sentence containing 4 sentence parts with all three tenses.
  • Finally you make another sentence with a modal verb and that verb.

Slide 1 - Slide

Review
werken (to work)
  • ik-vorm: werk
  • verleden tijd enkelvoud : werkte (soft ketchupx)
  • voltooide tijd: gewerkt



Slide 2 - Slide

Sentence structures
 1: Subject-Werkwoord-Tijd-Object-Plaats. 
2: Werkwoord-Subject-Tijd -Object-Plaats?
3: Vraagwoord-Werkwoord-Subject-(Tijd)-Object-Plaats? 
4: Plaats-Werkwoord-Subject-Tijd- Object. 
5: Tijd-Werkwoord-Subject-Object-Plaats. 

Slide 3 - Slide

Vervoegingen van modale werkwoorden

Slide 4 - Slide

Recap
1. You write the present tense I-form, the past tense I-form and the perfect tense on the top of your answer.
Tip: Use woordenlijst.org to find the conjugations of the present, past and perfect tense. This will avoid spelling mistakes. 
2. Make your first sentence in the present tense. You may use any subject, just make sure that your sentence has 4 sentence parts and that the verb in that sentence is correctly spelled. Tip: Use woordenlijst.org

3. Make your second sentence in the past tense. You may use any subject, just make sure that your sentence has 4 sentence parts and that the verb in that sentence is correctly spelled. Tip: Use woordenlijst.org

4. . Make your third sentence in the perfect tense. This sentence should have a form of 'hebben' or 'zijn' next to the subject and the perfect tense should be the last word of the sentence. You may use any subject, just make sure that your sentence has 4 sentence parts and that the verbs in that sentence is correctly spelled. Tip: Use woordenlijst.org

5. Make your fourth sentence with a modal verb and the infinitive. This sentence should have a modal verb next to the subject and the infinitive should be the last word of the sentence. You may use any subject, just make sure that your sentence has 4 sentence parts and that the verbs in that sentence is correctly spelled. Tip: Use woordenlijst.org

Slide 5 - Slide

Zo doe je dat:
werk-werkte-gewerkt
1. Ik werk nu op school. or Hij werkt nu  op school.
2. Hij werkte vorige week op school. or Wij werkten vorige week op school
3. Ik heb heel vaak op school gewerkt. or Hij heeft heel vaak op school gewerkt.
4. Ik zal elke dag op school werken. or Jullie zullen elke dag op school werken.

Tip: You may use the same sentence, just make sure that your times (present/ past/ perfect) are matching your verb conjugations.
Example: Ik loop gisteren naar het winkelcentrum.
                                nu/ vandaag/ straks/ om acht uur etc....

Slide 6 - Slide

dansen (to dance)

Slide 7 - Open question

maken (to make)

Slide 8 - Open question

stoppen (to stop)

Slide 9 - Open question

betalen (to pay)

Slide 10 - Open question

proeven (to taste)

Slide 11 - Open question

reizen (to travel)

Slide 12 - Open question

Slide 13 - Link

Slide 14 - Link

Slide 15 - Link