Minor A1 Unidad 1

Minor A1
Unidad 1
Viaje al español
 

1 / 32
next
Slide 1: Slide
spaansHBOStudiejaar 1

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 120 min

Items in this lesson

Minor A1
Unidad 1
Viaje al español
 

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Doelen 1 
  • zich voorstellen 
  • begroeten en afscheid nemen  
  • naar iemands naam vragen 
  • zeggen waarom je Spaans leert 
  • naar de betekenis van woorden vragen 

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

Doelen 2 
  • uitspraakregels
  • persoonlijke vnmw. als onderwerp
  • regelmatige werkwoorden op -ar  
  • het bepaald lidwoord
  • het geslacht van zelfstandige nw.
  • het meervoud van zelfstandige nw.  

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

Waar moet jij aan denken, als je aan Spanje denkt?
Sleep ze naar de kaart van Spanje toe

Slide 4 - Drag question

This item has no instructions

Bienvenidos TB p.8
Saludar, presentarse y despedirse
 

Saludar
Buenos días.
Hola. Buenas tardes.
Buenas noches.
Presentarse
Me llamo ... ¿Y tú?
Me llamo ... ¿Y usted?
Soy ...
Despedirse
Adiós.
Hasta luego. Hasta pronto.
Buenas noches.
cero, uno, dos, tres, cuatro, cinco, seis, siete, ocho, diez
1a
1c

Slide 5 - Slide

In deze oefening jullie kunnen horen hoe mensen zich voorstellen. Zij hebben verschillende Spaanse accenten want zij komen uit verschillende gebieden uit Spanje of Latijns-Amerika. 
Viaje al español TB p.9
Luister en omcirkel de woorden die genoemd worden. Maar eerst gaan we naar de volgende slide.  
TB nr. 1a - 3
ruinas mayas, el mate, tomate, cacao, playa, música, salsa, paella, tapas, tacos

Slide 6 - Slide

Jullie gaan naar een relatief lange fragment luisteren 
Welke Spaanse woorden
ken je al?

Slide 7 - Mind map

This item has no instructions

Personas famosas TB p.10
¿Cómo se llaman las personas? Escucha.
Luister naar de drie gesprekken en verbind de voor- en achternamen met elkaar. Waar vinden de gesprekken plaats?
María José 
López Gutiérrez
3
1
2
Antonio
Martín Jiménez
Javier
Gómez Moreno

Slide 8 - Slide

This item has no instructions

¿Cómo te llamas? TB p.10
Informeel
o ¿Cómo te llamas?
-  Me llamo ... ¿Y tú? / Y tú, ¿cómo te llamas?
o Me llamo... / Soy ....


Formeel 
o ¿Cómo se llama usted? 
-  Me llamo ... ¿Y usted? / Y usted, ¿cómo se llama usted? 
o Me llamo... / Soy ....

Slide 9 - Slide

This item has no instructions

Welke Spaanstalige beroemdheden ken je?
Sleep de naam naar de juiste foto
Penélope Cruz
Lionel Messi
Máxima
Shakira
Daddy Yankee y Fonzi
Rafa Nadal

Slide 10 - Drag question

This item has no instructions

spreek je niet uit
¿Cómo se pronuncia? TB p.11
C
CH
G
H
J
LL

Ñ
QU
R/RR
V
X
Y
c = k voor a, o, u
c = th voor e, i
als tsj
g = als in goal voor a, o, u 
g = harde g voor e, i
harde g  
als j (in ja)
als nj in Spanje
als de k
aan het begin - explosieve b
in het midden - zachter, tussen b en v
rollend, aan het begin sterk rollend
RR = altijd sterk rollend
als ks in taxi
México - méxicano - méxicana
als de j in ja 
Z
als th 

Slide 11 - Slide

This item has no instructions

¿Para qué estudias español?
 
TB nr. 6 p.12 Escucha y marca los motivos. 
Luister en kruis aan om welke redenen de cursisten Spaans leren.





¿Para qué estudias español?  
Estudio español para ...

Slide 12 - Slide

This item has no instructions

Regelmatige werkwoorden op -AR TB p.12
persoonlijke vn.

estudiar

1.  estudio
2. estudias
3. estudia
1.  estudiamos
2. estudiáis
3. estudian
1.  ik
2. jij
3. hij, zij, u
1.  wij
2. jullie
3. zij, u  
1. yo
2. tú
3. él, ella, usted
1. nosotros/as
2. vosotros/as
3. ellos, ellas, ustedes
hablar

1.
2.
3.
1.
2.
3.
.

Slide 13 - Slide

This item has no instructions

¿Tú o usted? p.13
TB nr. 7b p.13 Escucha y marca si las personas hablan de de tú o usted. 
usted
usted

Slide 14 - Slide

This item has no instructions

¿Qué significa? p.14
¿Qué significa...?                        -     ... significa ...
¿"Taza" significa "kopje"?        -     Sí, "taza" significa "kopje".
¿"Taza" significa "olie"?            -     No, "taza" significa "kopje".
¿"Taza" significa "kopje"?        -     No sé.


el aceite
olie
la naranja
de sinaasappel
el arroz
de rijst
la fruta
het fruit
la jirafa
de giraffe

Slide 15 - Slide

This item has no instructions

El artículo determinado p.15
singular y plural 
Mannelijke woorden eindigen meestal op - o.
Vrouwelijke woorden eindigen meestal op -a evenals woorden op -ción en -dad
Zelfstandige naamwoorden op -e of medeklinker kunnen mannelijke of vrouwelijk zijn.

singular           el teatro                                la palabra
                                   el hotel                                  la universidad 

   plural                los teatros                          las palabras
                                          los hoteles                            las universidades 

Slide 16 - Slide

This item has no instructions

Panamericana p.17
De norte a sur.
Escucha y marca.
Escucha y marca en el mapa los países que se mencionan.

Slide 17 - Slide

This item has no instructions

Deberes

Slide 18 - Slide

This item has no instructions

¿Qué recuerdas?

Slide 19 - Slide

This item has no instructions

Hoeveel personen in de wereld spreken Spaans, denk jij?
A
ongeveer 170 miljoen
B
meer dan 500 miljoen
C
meer dan 350 miljoen
D
minder dan 300 miljoen

Slide 20 - Quiz

This item has no instructions

In welke landen wordt Spaans als 2e taal gesproken?
A
Mexico
B
Verenigde Staten
C
Brazilië
D
Equatoriaal Guinee (Centraal Afrika)

Slide 21 - Quiz

This item has no instructions

Hoe kun je iemand in het Spaans begroeten?
A
¡hola!
B
¡buenos días!
C
me llamo
D
hasta pronto

Slide 22 - Quiz

This item has no instructions

Hoe kun je vragen: "Hoe heet u?"
A
¿Cómo te llamas?
B
¿Como te llama usted?
C
¿Como se llamas ?
D
¿Como se llama usted?

Slide 23 - Quiz

This item has no instructions

Weet jij de persoonsvormen in het Spaans? Koppel de juiste Nederlandse betekenis eraan. 
Doe daarna het zelfde met de rode kaartjes. (Weet je een woord niet? zoek het op!)
YO
ÉL, ELLA, USTED
NOSOTROS, NOSOTRAS
VOSOTROS, VOSOTRAS
ELLOS, ELLAS, USTEDES
ik
jij
María y Pepe
zij (mv)
wij
hij
jullie
zij
mi hermano y yo
u (mv)
Isabel y tú
Juan
señor Collantes

Slide 24 - Drag question

This item has no instructions

Oefenen met regelmatige werkwoorden op -AR
YO
ÉL, ELLA, USTED
NOSOTROS, NOSOTRAS
VOSOTROS, VOSOTRAS
ELLOS, ELLAS, USTEDES
HABLO
BAILO
CANTA
BAILAN
ESCUCHAS
TOCAMOS
ESCUCHÁIS
BAILA
HABLAN
CANTAMOS
ESTUDIÁIS
HABLAS

Slide 25 - Drag question

This item has no instructions

Sleep de -AR werkwoorden naar de juiste plek.
3.  Yo...................perfectamente el inglés.
1. Tú...............la salsa y el flamenco.
2. Pedro.............música española en su dormitorio.
5. Nosotros..................bien.
4. Carlos y tú .............por el parque.
6. Juan y María .......................en la escuela.
hablo
bailas
escucha
camináis
cantamos
estudian

Slide 26 - Drag question

This item has no instructions

Vul de juiste vorm in van het werkwoord:

* María y yo _____________ español para viajar a Latinoamérica.
A
estudio
B
estudias
C
estudiáis
D
estudiamos

Slide 27 - Quiz

This item has no instructions

Vul de juiste vorm in van het werkwoord:

* María _____________ las vacaciones en Málaga.
A
paso
B
pasa
C
pasas
D
pasan

Slide 28 - Quiz

This item has no instructions

Vul de juiste vorm in van het werkwoord:

* Luisa y tú _____________ de cosas interesantes.
A
habla
B
hablamos
C
habláis
D
hablan

Slide 29 - Quiz

This item has no instructions

Tú..................(estudiar)

Slide 30 - Open question

This item has no instructions

Juan y Pedro.................. (hablar)

Slide 31 - Open question

This item has no instructions

Slide 32 - Slide

This item has no instructions