Week 15 3TL: regelmatige werkwoorden

• Duits
• Middelbare school
• vmbo t
• Leerjaar 2

Programm

Rückblick

Wiederholung

Aufgaben

Check

Doel

Ik weet wat regelmatige werkwoorden zijn

Ik ken de regels voor ein/kein/eine/keine

Regelmatige werkwoorden

Vervoegen van het werkwoord door eerst de stam op te schrijven. De stam is het hele werkwoord - en of - n.

Voorbeeld: 

wohnen = wohn

kaufen = kauf

reisen = reis 

Regelmatige werkwoorden: uitgangen

werkwoord: wohnen, stam:wohn

ich wohn e

du wohn st

er/sie es wohn t

wir wohn en

ihr wohn t

sie wohn en

Sie wohn en

Regelmatige werkwoorden: uitgangen

werkwoord: kaufen, stam: kauf

ich kauf e

du kauf st

er/sie es kauf t

wir kauf en

ihr kauf t

sie kauf en

Sie kauf en

Wat is de stam van een werkwoord (in het Duits)?

1. de ik vorm
2. de hij vorm
3. het hele werkwoord -n
4. het hele werkwoord -en

du (kaufen).

1. kaufet
2. kaufe
3. kaufen
4. kaufst

ihr (machen)

1. machen
2. machst
3. macht
4. machet

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Ich (hören) gerne Musik.

1. hort
2. höre
3. horst
4. horen

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Du (besuchen) die Oma.

1. besucht
2. besuchst
3. besuchen
4. besuche

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Ihr (kaufen) solche teuere Sachen.

1. kaufst
2. kaufen
3. kaufet
4. kauft

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Ich (spielen) gern Tennis.

1. spielt
2. spiele
3. spielen
4. spielst

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Meine Eltern (kommen) Morgen.

1. kommen
2. kommt
3. bekommst
4. komme

Wat vind je nog lastig aan het vervoegen van werkwoorden?

Regelmatige werkwoorden: uitgangen met 

- s  of -s-klank

werkwoord: reisen, stam:reis-

ich reise

du reist

er/sie es reist

wir reisen

ihr reist

sie reisen

Sie reisen

De uitgangen van ein en kein

Voorbeelden

De man speelt tennis.

Der Mann spielt Tennis.

Een man speelt tennis

Ein Mann spielt Tennis.

Voorbeelden

De vrouw speelt tennis.

Die Frau spielt Tennis.

Een vrouw speelt tennis

Eine Frau spielt Tennis.

Voorbeelden

Het kind speelt tennis.

Das Kind spielt Tennis.

Een kind speelt tennis

Ein Kind spielt Tennis.

der die of das?

Freundin

1. der
2. die
3. das

Kind

1. der
2. die
3. das

Junge

1. der
2. die
3. das

ein/eine of kein/keine?

Losser ist ein / eine Dorf

1. ein
2. eine

Mein Opa hat kein/keine Haare mehr.

1. kein
2. keine

Aufgaben

Wiederholung 61 bis 65

Heb je het begrepen?

Ich (spielen)

1. spielt
2. spiele
3. spielen
4. gespielt

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Ihr (kaufen) solche teuere Sachen.

1. kaufst
2. kaufen
3. kaufet
4. kauft

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Ich (trinken) ein Wasser, das mir schmeckt

1. trinkst
2. trinkt
3. trinke
4. trinken

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Er(reisen) nach Berlin

1. reis
2. reist
3. reiset
4. reistet

Mädchen

1. der
2. die
3. das

Großmutter

1. der
2. die
3. das

Jonas ist ein / eine Kind.

1. ein
2. eine

Jan und Max sind kein / keine Freunde.

1. kein
2. keine