Na de stellende trap gebruik je het woordje als. Vaak gebruik je ook de woorden even of (net) zo.
– Mijn moeder kan net zo snel fietsen als ik.
- Zijn tas is even groot als die van mij.
Na de vergrotende trap gebruik je het woordje dan.
– Mijn vader kan sneller fietsen dan ik.
- Zijn tas is groter dan die van jou.
Na als/dan gebruik je ik of mij, jij of jou, hij of hem, zij of haar, wij of ons, zij of hen of hun. Tip: vul de zin (in je hoofd) aan met de persoonsvorm.