Grammatiktrainer schwache Verben im Präsens

Grammatiktrainer Verben
In deze trainer oefen je zwakke werkwoorden in de tegenwoordige tijd.

Bij het maken van de oefeningen is het handig om af en toe tussen de slides te wisselen om dingen op te zoeken.







1 / 30
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2,3

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Grammatiktrainer Verben
In deze trainer oefen je zwakke werkwoorden in de tegenwoordige tijd.

Bij het maken van de oefeningen is het handig om af en toe tussen de slides te wisselen om dingen op te zoeken.







Slide 1 - Slide

Das schwache Verb im Präsens
)
Wo wohnst du? - Ich wohne in den Niederlanden.

Wie findet ihr den Film? - Spannend!

Er geht nach Hause. - Geht sie auch?

Kommt ihr mit? - Nein, es regnet. Wir bleiben hier.




jij
ik
jullie
hij
jullie
het
wij
zij

Slide 2 - Slide

Das schwache Verb im Präsens 

ich
du
er/es/sie
wir
ihr
sie/Sie
ik
jij
hij/het/zij
wij
jullie
zij/u
(fe)
e
st
t
en
t
en
Als je een zwak werkwoord wilt vervoegen, dan haal je -en van het hele werkwoord af. (wohnen -> wohn). 
Dan bepaal je welke vorm je nodig hebt (ich, du, er, etc) en kies je de bijbehorende uitgang.
Als je de uitgangen van links naar rechts leest en je zet er fe voor
dan krijg je het woord feesttenten. Hiermee kun je de uitgangen van de regelmatige
werkwoorden onthouden.

Slide 3 - Slide

Das schwache Verb im Präsens 

Als de stam van een werkwoord eindigt op -d, -t of -n, denk om een extra e bij du, er/es/sie, ihr
Zou die e er niet staan, wordt het woord moeilijker uit te spreken

Slide 4 - Slide

Spickzettel 
Stam 
fe
s-klank
i
e
e
d
st
t
e
t
t
w
en
en
i
t
t
S/s
en
en

Slide 5 - Slide

Ich ___ in den Niederlanden.
A
wohnen
B
wohne
C
wohnst

Slide 6 - Quiz

Wir ___ Fußball auf dem Schulhof.
A
spielen
B
spielt
C
spielst

Slide 7 - Quiz

Warum ___ du nicht?
A
antwortst
B
antwortest
C
antwortet

Slide 8 - Quiz

Peter ___ seine Hausaufgaben.
A
mache
B
machst
C
macht

Slide 9 - Quiz

Es ___ schon den ganzen Tag.
A
regnt
B
regnet

Slide 10 - Quiz

___ ihr das? - Was ist das?
A
Hören
B
Hört

Slide 11 - Quiz

Mein Handy ___ hier noch.
A
liegen
B
liegst
C
liegt

Slide 12 - Quiz

Wie lange bleibt ___?
A
du
B
ihr
C
Sie?

Slide 13 - Quiz

___ stehen vor der Schule.
A
Der Lehrer
B
Die Schüler
C
Das Fahrrad

Slide 14 - Quiz

NL>D: ik blijf

Slide 15 - Open question

NL>D: Wat doen jullie?

Slide 16 - Open question

NL>D: Wanneer kom je?

Slide 17 - Open question

Ausnahmen von der Regel
(heißen) Wie heißt du?              nur ein -t
(tanzen) Du tanzt gut!               nur ein -t
(boxen)  Boxt du schon lange?   nur ein -t

Als de stam eindigt op een sis-klank (s, ss, ß, x, z) bij du geen -st, alleen een t. 
De s zit als in de sisklank. Siehe Seite 123 im Buch.

Slide 18 - Slide

Ausnahmen von der Regel
(reden)    Er redet viel.              
(warten)  Wartest du auf mich?              
(finden)  Wie findet ihr den Film?  
Als de stam eindigt op d/t, dan extra e tussen stam en uitgangen die met een medeklinker beginnen om het woord goed uit te kunnen spreken. S. 100 im Buch.

Slide 19 - Slide

NL>D: vind jij
(finden)

Slide 20 - Open question

NL>D: reis jij
(reisen)

Slide 21 - Open question

NL>D: heet jij
(heißen)

Slide 22 - Open question

NL>D: pas jij
(passen)

Slide 23 - Open question

NL>D: dans jij
(tanzen)

Slide 24 - Open question

NL>D: teken jij
(zeichnen)

Slide 25 - Open question

NL>D: praten jullie
(reden)

Slide 26 - Open question

NL>D: wachten jullie
(warten)

Slide 27 - Open question

NL>D: Vera wacht
(warten)

Slide 28 - Open question

NL>D: Hans tekent
(zeichnen)

Slide 29 - Open question

NL>D: het regent
(regnen)

Slide 30 - Open question