2nxt - Par. 2.2 - Waarom zou je sparen?

HOOFDSTUK 2
Paragraaf 2.2
Waarom zou je sparen
1 / 35
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

HOOFDSTUK 2
Paragraaf 2.2
Waarom zou je sparen

Slide 1 - Slide

Lesdoelen 2.2
Na deze les :
  • weet je wat sparen is
  • weet je wat spaarrente is
  • weet je hoe je spaarrente kan berekenen
  • weet je wat de drie functies van geld zijn

Slide 2 - Slide

Lesdoel
  • Wat is sparen?

  • Wie van jullie spaart er?
    Hoe?

  • Waar spaar je voor?

Slide 3 - Slide

Sparen
Redenen om te sparen:
  1. Sparen voor de rente
  2. Sparen voor een bepaald doel
  3. Sparen uit voorzorg

Sparen is geld niet uitgeven en "bewaren"

Slide 4 - Slide

Sparen
  1. Sparen voor de rente
    Van de bank krijg je rente over je spaargeld. 
  2. Sparen voor een bepaald doel
    Je wilt over een tijdje iets kopen waarvoor je nu nog niet genoeg geld hebt. 
  3. Sparen uit voorzorg
    Zo heb je geld achter de hand om onverwachte kosten te kunnen betalen. 

Slide 5 - Slide

Lesdoel
  • Wat is spaarrente

Slide 6 - Slide

Rente over spaargeld
  • Rente is een vergoeding die je krijgt van de bank over jouw spaargeld.
  • Je krijgt de rente eind van het jaar op je rekening erbij

Slide 7 - Slide

Wat is de huidige spaarrente?

Slide 8 - Slide

Lesdoel
  • hoe kan je de spaarrente kan berekenen

Slide 9 - Slide

Rekenen met rente 
Formule

Rentebedrag per jaar = spaarbedrag ÷ 100 × percentage 

Voorbeeld:
Stel, je hebt € 4.550 op je spaarrekening en je krijgt 2% rente van de bank. Hoeveel is het rentebedrag per jaar?

Slide 10 - Slide

Antwoord


2% rente op een spaarrekening waar €4550 op staat. Hoeveel is het rentebedrag per jaar?
€4550 : 100 x 2 = € 91,-

Slide 11 - Slide

Lesdoel
  • wat zijn de drie functies van geld?

Slide 12 - Slide

De functies van geld
Ruilmiddel
Rekenmiddel
Spaarmiddel

Slide 13 - Slide

Aan de slag
  • Wat:      Maak de samenvattende vragen van par. 2.2                                     (vraag 10 t/m 17) in je schrift
  • Hoe:      Alleen en in stilte. Zoek het evt. op in je boek
  • Nodig:  Stencil, schrift, boek, pen, rekenmachine
  • Klaar?   Laat het aan mij weten en ga verder in je boek                                 (instructie op volgende slide)
  • Tijd:       5-10 min

Slide 14 - Slide

Aan de slag
  • Wat:       Maak vraag 13 t/m 27 op blz. 42 t/m 45 en vraag 3 en                     4 op blz. 64 van je boek 
  • Hoe:       Op fluistertoon overleggen
  • Nodig:   Boek, schrift, pen, rekenmachine
  • Klaar?    Geef dat bij mij aan, gezamenlijk via LessonUp                                 oefenvragen maken
  • Tijd:        20 minuten

Slide 15 - Slide

Oefenen
Pak je boek erbij op bladzijde 42. Als je een vraag in Lesson Up niet weet, check dan de theorie van de paragraaf 2.2. Lees de tekst achter de blauwe streep in je boek

Slide 16 - Slide

Stel je spaart voor een nieuwe telefoon. Met welke reden spaar je?
A
Sparen uit voorzorg
B
Sparen voor een doel
C
Sparen voor de rente

Slide 17 - Quiz

Als je spaart voor een zonnige vakantie, dan spaar je ...
A
Voor een doel
B
Uit voorzorg
C
Voor de rente

Slide 18 - Quiz

Wat is geen reden om te sparen?
A
Sparen uit voorzorg
B
Sparen als rekenmiddel
C
Sparen voor rente
D
Sparen voor een doel

Slide 19 - Quiz

Als ik spaar voor het geval dat mijn televisie kapot gaat, spaar ik ...
A
voor een doel
B
voor de rente
C
uit voorzorg

Slide 20 - Quiz

veel mensen vrezen dat de wasmachine stuk gaat , ze sparen dan :
A
doel
B
rente
C
voorzorg
D
wasmachine

Slide 21 - Quiz

Ik spaar om later de studies van mijn kinderen te betalen.
A
sparen voor de rente
B
sparen voor een bepaald doel
C
sparen uit voorzorg

Slide 22 - Quiz

Je kunt verschillende redenen hebben om te sparen. Redenen om te sparen noem je ...
A
Spaarredenen
B
Reserveer redenen
C
Spaarmotivatie
D
Spaarmotieven

Slide 23 - Quiz

Je kan geld sparen als je inkomsten lager zijn dan je uitgaven
A
Juist
B
Onjuist

Slide 24 - Quiz

Hoe heet je ''winst'' op sparen?
A
Geld
B
Doekoe
C
Barkie
D
Rente

Slide 25 - Quiz

Een ander woord voor geld sparen is ...
A
Budgetteren
B
Inflatie
C
Reserveren
D
Koopkracht

Slide 26 - Quiz

je hebt 30 op je spaarrekening. je kan 20 sparen pm. Fiets kost 450. hoeveel maanden moet je nog sparen?
A
21
B
20
C
20,5
D
22

Slide 27 - Quiz

Het verschil tussen sparen en lenen is dat
A
Sparen geld kost
B
Lenen geld kost
C
Je bij sparen geld uitgeeft
D
Je bij een lening niet aflost

Slide 28 - Quiz

Wat is de geldfunctie als je iets koopt
A
Spaarmiddel
B
Ruilmiddel
C
Rekenmiddel

Slide 29 - Quiz

Wat is geen geldfunctie
A
Ruilmiddel
B
Spaarmiddel
C
Groeimiddel
D
Rekenmiddel

Slide 30 - Quiz

Als je iets koopt in de winkel en betaalt aan de kassa, welke geldfunctie hoort daarbij?
A
Rekenmiddel
B
Ruilmiddel
C
Spaarmiddel

Slide 31 - Quiz


Welke geldfunctie zie je op de afbeelding?
A
Ruilmiddel
B
Rekenmiddel
C
Spaarmiddel

Slide 32 - Quiz

Je rekent met je mobiel een frikandelbroodje af bij de AH. Welke geldfunctie herken je in de situatie?
A
Ruilmiddel
B
Rekenmiddel
C
Spaarmiddel
D
Leenmiddel

Slide 33 - Quiz

Welke geldfunctie zie je hier?
A
indirecte ruil
B
ruilmiddel
C
rekenmiddel
D
spaarmiddel

Slide 34 - Quiz

Huiswerk
  • Lezen theorie paragraaf 2.2 = blz. 42 t/m 45
  • Maken vragen paragraaf 2.2 = 13 t/m 27 én vraag 3 en 4 op blz. 64
  • Maken samenvattende vragen paragraaf 2.2 --> stencil vraag 10 t/m 17

Slide 35 - Slide