H2-4 herhalingsopdracht na de vakantie

wat gaan we doen deze week
Les 1:  herhaling van alle stof 
Les 2: toetsvraag 2-2 + 2-3
Les 3: oefentoets

Zelf doen: huiswerk opdracht. 
1 / 32
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

wat gaan we doen deze week
Les 1:  herhaling van alle stof 
Les 2: toetsvraag 2-2 + 2-3
Les 3: oefentoets

Zelf doen: huiswerk opdracht. 

Slide 1 - Slide

Leerdoelen
  • Ik kan het marktaandeel in afzet en in omzet berekenen
  • Hoe bereken je totale winst
  • Hoe bereken je het break-even punt, de break-even afzet en omzet
  • Hoe bereken je de marginale opbrengst & marginale kosten

Slide 2 - Slide

opdracht
  • groepjes van 1, 2 of 3 personen
  •  je maakt eerst zelf de opgave
  • je bespreekt samen je antwoorden
  • samen bepaal je wat het goede antwoord is
  • je vult het goede antwoord in
  • aan het einde krijg je automatisch een cijfer

Slide 3 - Slide

Schrijf de namen op met wie je samen deze opdracht doet (als je het alleen doet, schrijf je alleen je eigen naam op)

Slide 4 - Open question







Wat is het marktaandeel van T-mobile in omzet en afzet?
aanbieder
KPN
T-mobile
Telfort
Overig
totaal
aantal klanten
8.000.000
3.900.000
2.600.000
2.200.000
16.700.000
gemiddelde prijs
20 euro
25 euro
30 euro
15 euro
22,50
A
afzet: 23%, omzet 26%
B
afzet 20%, omzet 44%
C
afzet 23%, omzet 39%
D
afzet 22%, omzet 41%

Slide 5 - Quiz

uitwerking
marktaandeel afzet: 3.900.000/16.700.000 = 24 %
omzet T-mobile = 3.900.000 * 25 euro = 97,5 miljoen
omzet totaal = 16.700.000 * 22,5 euro = 375,75 miljoen
marktaandeel omzet = 97,5/375,75 * 100% = 26%

Slide 6 - Slide

Nieuwwaarde auto: ???
Restwaarde na 4 jaar: € 10.000,
Periode afschrijving: 4 jaar
Jaarlijkse afschrijving: € 5.000
Hoeveel is de nieuwwaarde?
A
€ 10.000
B
€ 312,50
C
€ 5.000
D
€ 30.000

Slide 7 - Quiz

uitwerking
restwaarde na 4 jaar: 10.000 euro
afschrijving per jaar: 5.000 euro
nieuwwaarde = restwaarde + alle afschrijvingen
nieuwwaarde = 10.000 + (4 * 5.000) = 30.000 euro

Slide 8 - Slide

Kostenfunctie Bakker de Jong:
TK = 0,50q + 14.000.
Bij een productie van 20.000 broden zijn de gemiddelde totale kosten per brood?
A
24.000
B
0,50
C
1,20
D
7

Slide 9 - Quiz

uitwerking
TK = 0,5Q + 14.000
Q = 20.000
TK = 0,5 x 20.000 + 14.000 = 24.000
Dus GTK = TK/Q = 24.000/20.000 = 1,2

Slide 10 - Slide




De totale kosten van het bedrijf met deze kostenfunctie bedragen bij q = 4
A
64
B
148
C
184
D
46

Slide 11 - Quiz

uitwerking
Bij Q = 4 zijn de gemiddelde totale kosten (GTK) 46 euro. Dus de totale kosten zijn: 4 x 46 euro = 184 euro

Slide 12 - Slide

Gemiddelde constante kosten: 2 euro
Gemiddelde variabele kosten: 1 euro
Productie = 100
Prijs = 30
A
TO = 3000, CK = 200, TVK = 1
B
TO = 3000, TW = 0,
C
TW = 2700, TCK =200, TVK=1
D
TO = 2700, TW = 300

Slide 13 - Quiz

uitwerking
GCK = 2 euro, GVK = 1 euro
Q = 100, P = 30
TO = P x Q = 30 x 100 = 3000
TK = TCK + TVK = (2 x 100) + (1 x 100) = 300
TW = TO - TK = 3000 - 300 = 2700 euro

Slide 14 - Slide

bea = break-even afzet
bep = break-even punt
beo= break-even omzet

Wat is waar?

A
B
C
D
A
A=bea, B=bep vlak stippellijn (D) = beo
B
A=bep, B=beo, vlak stippellijn = bea
C
A=beo, B=bea, vlak stippellijn = bea

Slide 15 - Quiz

TO = 30Q
TK = 20Q + 200.000
Hoeveel producten moeten er gemaakt worden om een winst van 250.000 euro te maken?
A
20.000
B
30.000
C
40.000
D
45.000

Slide 16 - Quiz

uitwerking
TO - TK = 250.000
30Q - (20Q + 200.000) = 250.000
30Q - 20Q - 200.000 = 250.000
10Q = 250.000 + 200.000
10Q = 450.000
Q = 45.000

Slide 17 - Slide

prijs: 2250 euro per fiets
constante kosten = 500.000 euro
variabele kosten = 1850 euro per fiets
capaciteit = 4000 fietsen
Wat is het break-even punt?
A
4000 fietsen
B
1250 fietsen
C
2250 fietsen
D
1850 fietsen

Slide 18 - Quiz

uitwerking
Break Even Punt = Totale Constante Kosten/(prijs - variabele kosten)

BEP = 500.000/(2250 - 1850) = 500.000/400 = 1250 fietsen

Slide 19 - Slide


Q
1-2000
2001-2500
2.501 - 3.000
3.001 - 3.500
3.501 - 4.000
VK
1.850
1.900
1.950
2.200
2.400
P
2.250
2.250
2.250
2.250
2.250
CK
500.000
500.000
500.000
500.000
500.000
A
Bij een productie en verkoop van 3000 stuks, is de extra winst 300 euro per stuk.
B
Bij een productie en verkoop van 3000 stuks, is de extra winst 350 euro per stuk.
C
Bij een productie en verkoop van 3000 stuks, is de winst 300 euro per stuk.
D
Bij een productie en verkoop van 3000 stuks, is de winst 350 euro per stuk.

Slide 20 - Quiz

uitwerking
Bij 3000 stuks is de prijs 2250 euro en zijn de variabele kosten per stuk 1950 euro. Dus de extra winst per product bedraagt 2250 - 1950 = 300 euro. 

Slide 21 - Slide


Q
1-2000
2001-2500
2.501 - 3.000
3.001 - 3.500
3.501 - 4.000
VK
1.850
1.900
1.950
2.200
2.400
P
2.250
2.250
2.250
2.250
2.250
CK
500.000
500.000
500.000
500.000
500.000
A
Bij een productie en verkoop van 3500 stuks, is de extra winst 50 euro per stuk.
B
Bij een productie en verkoop van 3500 stuks, is de winst 50 euro per stuk.

Slide 22 - Quiz

uitwerking
Bij 3500 stuks is de verkoopprijs 2250 euro per stuk. De variabele kosten per stuk zijn daar 2200 euro per stuk. 

Dus de EXTRA winst per product is 2250 - 2200 = 50 euro. 
Dat is niet hetzelfde als de winst per product. Want de winst per product is (totale omzet - totale kosten)/totaal aantal producten. 

Slide 23 - Slide


Q
1-2000
2001-2500
2.501 - 3.000
3.001 - 3.500
3.501 - 4.000
VK
1.850
1.900
1.950
2.200
2.400
P
2.250
2.250
2.250
2.250
2.250
CK
500.000
500.000
500.000
500.000
500.000
A
Bij een productie en verkoop van 4000 stuks, is de extra winst 0 euro per stuk.
B
Bij een productie en verkoop van 4000 stuks, is de extra winst -150 euro per stuk.
C
De productie zal niet stijgen tot 4000 stuks, want dan neemt de totale winst af.
D
De productie zal wel stijgen tot 4000 stuks.

Slide 24 - Quiz

uitwerking
Bij 4000 stuks zijn de variabele kosten per extra stuk 2400 euro. De prijs is 2250 euro. Oftewel er geldt een verlies van 150 euro per extra verkocht product. 

Omdat er een verlies geldt van 150 euro, zal de productie niet toenemen tot 2400 stuks maar stoppen bij 3500 stuks. 

Slide 25 - Slide


Q
1-2000
2001-2500
2.501 - 3.000
3.001 - 3.500
3.501 - 4.000
VK
1.850
1.900
1.950
2.200
2.400
P
2.250
2.250
2.250
2.250
2.250
CK
500.000
500.000
500.000
500.000
500.000
A
Als de prijs 2250 euro is, dan is de marginale opbrengst 2200 euro.
B
Als de prijs 2250 euro is, dan is de marginale opbrengst 1850 euro.
C
Als de prijs 2250 euro is, dan is de marginale opbrengst 2400 euro.
D
Als de prijs 2250 euro is, dan is de marginale opbrengst 2250 euro.

Slide 26 - Quiz

uitwerking
De marginale opbrengst is de EXTRA opbrengst van een EXTRA verkocht product. De prijs is 2250 euro. Dat is de extra opbrengst. Dus de marginale opbrengst is 2250 euro. 

Slide 27 - Slide


Q
1-2000
2001-2500
2.501 - 3.000
3.001 - 3.500
3.501 - 4.000
VK
1.850
1.900
1.950
2.200
2.400
P
2.250
2.250
2.250
2.250
2.250
CK
500.000
500.000
500.000
500.000
500.000
A
De marginale kosten van de 1000e fiets is 2250 euro.
B
De marginale kosten van de 2400e fiets is 1950 euro.
C
De marginale kosten van de 3600e fiets is 2400 euro.
D
De marginale kosten van de 1e fiets is 2250 euro.

Slide 28 - Quiz

uitwerking
De marginale kosten zijn de EXTRA kosten die je maakt als je een EXTRA fiets maakt. Tussen de 3501 en 4000 fietsen zijn de variabele kosten 2400 euro per fiets. Dus de marginale kosten van de 4000e fiets is 2400 euro. 

Slide 29 - Slide


Q
1-2000
2001-2500
2.501 - 3.000
3.001 - 3.500
3.501 - 4.000
VK
1.850
1.900
1.950
2.200
2.400
P
2.250
2.250
2.250
2.250
2.250
CK
500.000
500.000
500.000
500.000
500.000
A
De winst bij 3000 producten is 400.000 euro
B
De winst bij 3000 producten is 625.000 euro
C
De winst bij 3000 producten is 900.000 euro
D
De winst bij 3000 producten is 6.750.000 euro

Slide 30 - Quiz

uitwerking
Bij 3000 producten is de totale omzet: 3000 x 2250 euro = 6.750.000 euro. 
De totale variabele kosten zijn: 
(2000 x 1850) + (500 x 1900) + (500 x 1950) = 5.625.000 euro
De constante kosten zijn: 500.000 euro

De winst is: 6.750.000 - 5.625.000 - 500.000 = 625.000 euro

Slide 31 - Slide

huiswerk opdracht

  • in Lessonup staan 5 zelfstudie lessen. Allemaal onderwerpen voor de toets. Je kiest minimaal twee lessen uit en die maak je zelfstandig of samen met een ander. 
  • Aanstaande maandagavond 23:59 uur rond je de les af in LessonUp. 

Slide 32 - Slide