Havo 4 Chapitre 1 Grammaire A2

Startklaar
Ik ben klaar voor de les:

  • ik zit op mijn plek
  • mijn jas is uit 
  • mijn tas is op de grond/ aan mijn stoel
  • mijn mobiel is  thuis of in de kluis
  • mijn boek en pen zijn op mijn tafel
1 / 20
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Startklaar
Ik ben klaar voor de les:

  • ik zit op mijn plek
  • mijn jas is uit 
  • mijn tas is op de grond/ aan mijn stoel
  • mijn mobiel is  thuis of in de kluis
  • mijn boek en pen zijn op mijn tafel

Slide 1 - Slide

PROGRAMME
  • Wat? Nakijken lire A + grammaire herhaling
  • Hoe? klassikaal en individueel 
  • Tijd? 45 minuten
  • klaar? leren voca A + phrases cles 
  • Lesdoel?
Aan het eind van de les:
- Heb je de vervoegingen van avoir en etre herhaalt 
- Heb je de tijden present en passe compose herhaalt

Slide 2 - Slide

Présent: wat is dat?

Slide 3 - Mind map

Wat zijn de uitgangen van werkwoorden op -er?

Slide 4 - Open question

Wat zijn de uitgangen van werkwoorden op -ir?

Slide 5 - Mind map

En de uitgangen van werkwoorden op -re?

Slide 6 - Mind map

Wat is waar over de passé composé?
A
Dat is de voltooid tegenwoordige tijd.
B
Je hebt een voltooid deelwoord nodig.
C
Je hebt een hulpwerkwoord nodig.
D
Het voltooid deelwoord van -er = é, -ir = i, -re = u

Slide 7 - Quiz

Welke hulpwerkwoord gebruik je meestal in de passé composé?

Slide 8 - Mind map

Hoe weet je welk hulpwerkwoord je nodig hebt? (Hoe kies je voor être of avoir?)

Slide 9 - Mind map

Check of je 'avoir' nog kent. Schrijf het rijtje op.

Slide 10 - Mind map

Check of je 'être' nog kent. Schrijf het rijtje op.

Slide 11 - Mind map

Etre (zijn)

Je suis
Tu es
Il, elle, on est

nous sommes
vous êtes
ils, elles sont
Avoir (hebben)

J'ai
Tu as
Il, elle, on a

nous avons
vous avez
ils, elles ont

Slide 12 - Slide

Je .... une fille.
A
est
B
être
C
suis
D
as

Slide 13 - Quiz

A. optreden

B. ontdekt worden

C. zin hebben om te 

A. zij  heeft
B. zij zijn
C.  jij/je  hebt
D.  wij/we  zijn
E. jij / je bent
F. wij hebben
1.  nous  avons
2.  tu  es
3.  ils  sont
4.  tu  as
5.  nous  sommes
6.  elle  a

Slide 14 - Drag question

A. optreden

B. ontdekt worden

C. zin hebben om te 

A. u  heeft
B. zij zijn
C.  ik  ben
D.  men  is / wij hebben
E.  ik  heb
F. jullie  zijn
1.  vous  avez
2.  j' ai
3.  elles  sont
4.  je  suis
5.  on  est
6. vous  êtes

Slide 15 - Drag question

Wat gebeurt er bij het voltooid deelwoord als je het hulpwerkwoord "être" moet gebruiken?

Slide 16 - Open question

Quelle forme est correcte?
A
Marie a allé
B
Marie est allé
C
Marie a allée
D
Marie est allée

Slide 17 - Quiz

Quelle forme est correcte?
A
Tu as choisi ton cadeau
B
Tu es choisi ton cadeau
C
Tu as choisir ton cadeau
D
Tu es choisir ton cadeau

Slide 18 - Quiz

Les exercices
Vous faites les exercices 10 + 11--> page 14 + 15
Jullie maken de opdrachten 10 + 11  --> blz 14 + 15

Klaar? leren vocabulaire + phrases cles A--> blz 42
timer
20:00

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Slide