kleding 3

maandag 29 oktober 
woorden 3/4 thema kleding
werkblad
oefenen met leesteksten
wat dragen ze?
1 / 22
next
Slide 1: Slide
nt2Middelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes, text slides and 4 videos.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

maandag 29 oktober 
woorden 3/4 thema kleding
werkblad
oefenen met leesteksten
wat dragen ze?

Slide 1 - Slide

Wat moet ik aan?
het past goed                                              het jeukt
het past niet goed                                     het is stom
het is te klein
het zit niet lekker/fijn
het zit te strak
het is te groot
het is niet leuk

Slide 2 - Slide

0

Slide 3 - Video

ui
de duik
de uil
het kuiken
de duif
de duim
ik huil


ij
fijn
blij
zijn
mijn
konijn
ijs

Slide 4 - Slide

zang
rang
vang
behang

reus
neus
deur
geur
klank
drank 
denk
mank

zout
hout
goud
mouw

Slide 5 - Slide

Wat dragen ze?

Slide 6 - Slide

Vakantie
Ik heb elk jaar drie weken vakantie in de zomer. Ik ga dan twee weken naar 
Spanje.  Daar schijnt de zon elke dag 
In de ochtend slaap ik veel.
In de middag ga ik naar het strand.
Daar lig ik graag de hele dag in de zon.
Ik neem altijd een boek mee naar het strand.
Maar ik lees daar niet veel.
Ik lig in de zon en ik kijk naar de andere mensen.
Ik ben liever lui dan moe.
Lekker! Vakantie!
Vragen
1. Hoe lang duurt mijn zomervakantie? jaar / week / vijf weken
2. In de vakantie ben ik actief. ja / nee / soms
3. Ik lees in de vakantie veel boeken op het strand. waar / niet waar
4. Hoe vaak neem ik een boek mee naar het strand? soms / altijd / nooit 

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Link

vragen
Hoe lang duurt mijn zomervakantie?
a. een jaar
b. drie weken
c. twee weken
In de vakantie ben ik actief
a. ja
b. nee
c. soms
 
  1. Ik lees in de vakantie veel boeken op het strand. 
    a. waar
    b. niet waar
4. Hoe vaak neem ik een boek mee naar het strand?
a. soms
b.altijd 
c. nooit

Slide 9 - Slide

0

Slide 10 - Video

want                omdat 
Ik ben ziek .       Ik ga niet naar school.

Hij is laat op school.        Hij heeft een afspraak. 

Zij is aardig.        Zij helpt alle mensen.

Slide 11 - Slide


A
de sieraden
B
de kettingen
C
de ringen
D
de oorbellen

Slide 12 - Quiz


A
de mier
B
de riem
C
de reim
D
de reem

Slide 13 - Quiz


A
de knop
B
de koopn
C
de knoop
D
de koonp

Slide 14 - Quiz


A
de das
B
de hoofddoek
C
de hoofddas
D
de hoofdsjaal

Slide 15 - Quiz


Slide 16 - Open question


Slide 17 - Open question


Slide 18 - Open question


Slide 19 - Open question



Slide 20 - Open question

Slide 21 - Video

Slide 22 - Video