Bijvoeglijk naamwoord en vergelijken

Een bijvoeglijk naamwoord....
A
zegt iets over een zelfstandig naamwoord
B
zegt iets over een werkwoord
1 / 21
next
Slide 1: Quiz
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 65 min

Items in this lesson

Een bijvoeglijk naamwoord....
A
zegt iets over een zelfstandig naamwoord
B
zegt iets over een werkwoord

Slide 1 - Quiz

wat zijn bijvoeglijke naamwoorden?
A
de, het , een
B
slimme, mooie, rode
C
fiets, boek, volleybal
D
lopen, werken, denken

Slide 2 - Quiz

Wat is de juiste plaats van het bijvoeglijk naamwoord?
A
Il porte un noir jean.
B
Il porte un jean noir.
C
Il porte un jean noirs.
D
Il porte un noires jean.

Slide 3 - Quiz

Wat is GEEN bijvoeglijk naamwoord ?
A
beau
B
petit
C
plage
D
grand

Slide 4 - Quiz

De plaats van het bijvoeglijk nmw
Wat is juiste zin?
A
C' est un livre intéressant
B
C'est un intéressant livre

Slide 5 - Quiz

Wat is de juiste vorm van het bijvoeglijk naamwoord?
A
Elle porte une robe bleue.
B
Elle porte une robe bleus.

Slide 6 - Quiz

De plaats van het bijvoeglijk naamwoord:
algemene regel
A
achter het zelfstandig nw
B
voor het zelfstandig nw

Slide 7 - Quiz

Wat is hier de juiste vorm van het bijvoeglijk naamwoord?
A
Elle porte les chaussures vertes.
B
Elle porte les chaussures vert.

Slide 8 - Quiz

Kies: het bijvoeglijk naamwoord op de juiste plaats.
A
Elle est une chanteuse française.
B
Elle est une française chanteuse.

Slide 9 - Quiz

Kies: het bijvoeglijk naamwoord op de juiste plaats.
A
C'est un YouTubeur populaire.
B
C'est un populaire YouTubeur.

Slide 10 - Quiz

Waarom zijn er uitzonderingen bij het bijvoeglijk naamwoord?
A
Omdat dat nou eenmaal zo is
B
Omdat de vorm anders kan zijn
C
Omdat zowel de vorm als de plaats anders kan zijn
D
Omdat de plaats anders kan zijn

Slide 11 - Quiz

B O N J O U R
Mon héros est fort, plus fort que le tien!

Slide 12 - Slide

Aan het einde van de les...
... kan ik mijn held beschrijven.
... kan ik mijn held vergelijken met die van iemand anders.

Slide 13 - Slide

Schrijf de antwoorden in je schrift.

1. Welke extra letter(s) krijgt het bijv.nw. bij vr. ev, man. mv en vr. mv?
2. Waar staat het bijv.nw. meestal?
3. Welke komen vóór het znw.?
4. Bij vr. verandert x in ... en in ...
5. En welke veranderen helemaal (vr.)?
6. Bij man. mv verandert eau in... en al in...
7. Waarin veranderen beau, nouveau en vieux soms bij mannelijk ev? En waarom?

Slide 14 - Slide

Antwoorden

1. Welke extra letter(s) krijgt het bijv.nw. bij vr. ev, man. mv en vr. mv?
mannelijk ev: niks
vrouwelijk ev: +e
meervoud: +s/+es

2. Waar staat het bijv.nw. meestal?
achter het zelfstandig naamwoord

3. Welke komen vóór het znw.?


4. Bij vr. verandert x in se en in ve.

5. En welke veranderen helemaal (vrouwelijk)?
vieux > vieille (oud)                      bon > bonne (goed)
nouveau > nouvelle (nieuw)            fou > folle (gek)
beau > belle (mooi)                   blanc > blanche (wit)
long > longue (lang)                       gros > grosse (dik)

6. Bij m. mv verandert eau in eaux en al in aux.

7. Waarin veranderen beau, nouveau en vieux soms bij mannelijk ev? En waarom?
In bel, nouvel en vieil, dit gebeurt bij een klinkerbotsing.

Slide 15 - Slide

Schrijf de antwoorden in je schrift.
1. Wat zet je voor het bijv.nw. en wat zet je erachter, als je 'sportiever' zegt?
2. Hoe zeg je: het sportiefst?
3. Hoe zeg je: minder ... dan?
4. Hoe zeg je: even ... als?
5. Hoe zeg je: goed - beter - best?
6. Waarom zijn er twee verschillende vertalingen van goed - beter - best?
7. Bedenk een voorbeeld van een vergelijking met je klasgenoot.

Slide 16 - Slide

Antwoorden

1. Wat zet je voor het bijv.nw. en wat zet je erachter, als je 'sportiever' zegt?
plus en que
2. Hoe zeg je: het sportiefst?
le plus sportif / la plus sportive
3. Hoe zeg je: minder ... dan?
moins ... que
4. Hoe zeg je: even ... als?
aussi ... que
5. Hoe zeg je: goed - beter - best?
bon - meilleur - le meilleur
bien - mieux - le mieux



6. Waarom zijn er twee verschillende vertalingen van goed - beter - best?
De eerste is voor een bijvoeglijk naamwoord en de tweede voor een bijwoord.
Zoals: hij is een goede speler (bijvnw) 
= il est un bon joueur.
Of: hij speelt goed (bijwoord)
= il joue bien.
7. Bedenk een voorbeeld van een vergelijking met je klasgenoot.
Je suis plus sportif que lui.
Il est plus grand que moi.

Slide 17 - Slide

C'est qui, ton héros?

Slide 18 - Mind map

M O N   H É R O S
Lees de tekst over de held van je docent.
Markeer/onderstreep alle bijvoeglijke naamwoorden die je ziet.
Schrijf de vertalingen op van alle bijvoeglijke naamwoorden en het zelfstandig naamwoord waar ze iets over zeggen.
Tip: het zijn er 14 in totaal.

Slide 19 - Slide

M O N   H É R O S
Maak één dia (met Google Presentaties) over jouw held en deel deze met je docent. Benoem minstens:
  • 3 positieve dingen (gebruik bijvoeglijk naamwoord)
  • 2 vergelijkingen (met een ander persoon, ding enz.)
  • 1 overtreffende trap
  • 1 negatief ding aan je held
  • je presenteert je held aan de klas (max. 1 minuut)

Slide 20 - Slide

P R É S E N T A T I O N S
Luister naar de presentaties van je klasgenoten.
Maak in je schrift drie kolommen, zoals hiernaast.
Noteer bij nom om welke held het gaat en bij 
de + en - iets positiefs en iets negatiefs over deze held.
Je mag het in het Nederlands invullen.
nom
+ (positif)
- (négatif)

Slide 21 - Slide