woordenschat

Vergelijking, metafoor en personificatie 
1 / 28
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare school

This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

Vergelijking, metafoor en personificatie 

Slide 1 - Slide

Vergelijking
In een vergelijking zet je twee dingen naast elkaar die op elkaar lijken: het object (o) en het beeld (b). Een paar voorbeelden:
– De winnaar van de talentenjacht (o) was zo trots als een pauw (b).
– Zijn hoofd (o) lijkt wel een varkenskop (b); er zit zowat geen haar meer op.
– Wat een boom (b) van een kerel (o)! 
– Het leven (o) is net een krentenbol (b), met af en toe een hard stukje.

Het object is iets uit de werkelijkheid, bijvoorbeeld de winnaar van de talentenjacht. Het beeld is iets waar het object op lijkt, bijvoorbeeld een pauw.
Om object en beeld met elkaar te verbinden, gebruik je: als (een) …, lijkt wel (een) …, zo … als (een) ..., een … van (een) …, … is net ….

Slide 2 - Slide

Wat is het object in de volgende vergelijking?

Koen is zo sterk als een os.
A
Koen
B
Os

Slide 3 - Quiz

Wat is het beeld in de volgende vergelijking?

Jouw nichtje is zo knap als een barbiepop.
A
Jouw nichtje
B
Een barbiepop

Slide 4 - Quiz

Metafoor
Bij een metafoor vallen object en beeld samen. Je vervangt dan het object helemaal door het beeld; in plaats van die rots zeg je bijvoorbeeld:
– Zullen we die olifant eens beklimmen?

Metaforen komen vaak voor als spreekwoord:
– Als het kalf verdronken is, dempt men de put.
Dit betekent: Pas nadat er iets fout is gegaan, neemt men maatregelen.
– Je moet een gegeven paard niet in de bek kijken.
Dit betekent: Je mag niet klagen over de kwaliteit van iets wat je gekregen hebt.

Slide 5 - Slide

Wat is in de volgende zin de metafoor?

De camping bevond zich aan de voet van de berg.

Slide 6 - Open question

Wat is de volgende zin de metafoor?
Karel kreeg op zijn veertiende eindelijk de baard in de keel.

Slide 7 - Open question

Personificatie
Bij een personificatie geef je een voorwerp, plant, dier of abstract begrip (liefde, verdriet) menselijke eigenschappen:
– De zon doet zijn best tevoorschijn te komen.
– De toekomst lacht me tegemoet.

Een metafoor en een personificatie zijn – net als een vergelijking – vormen van beeldspraak. Beeldspraak is altijd figuurlijk taalgebruik.

Slide 8 - Slide

Wat is in de volgende zin de personificatie?

Die Citroën uit 1980 kwam hoestend en proestend op gang.
A
Die Citroën
B
Kwam hoestend en proestend op gang
C
Uit 1980

Slide 9 - Quiz

Metafoor en metonymie

Beeldspraak prikkelt en inspireert

Slide 10 - Slide

Wat is in de volgende zin de personificatie?

Onze tuin snakt naar regen

Slide 11 - Open question

Leerdoel
Na de les kan ik het verschil uitleggen tussen een metafoor en een metonymie.

Slide 12 - Slide

Wat is beeldspraak?

Slide 13 - Mind map

Waarom gebruikt men beeldspraak?

Slide 14 - Mind map

Welke vormen van beeldspraak ken je al?

Slide 15 - Mind map

Slide 16 - Video

Metafoor
Er is een overeenkomst tussen het object en het beeld.

Het object wordt in zijn geheeld vervangen door het beeld.

De metafoor is eigenlijk een vergelijking, maar zonder het woordje 'als'. 

Slide 17 - Slide

Voorbeeld metafoor
Die hark staat tijdens het dansen op mijn tenen.

Iemand die houterig danst (= object) wordt vergeleken met een hark (= beeld). De overeenkomst is dat ze beide houterig en stijf zijn.

Slide 18 - Slide

Metonymie
Je gebruikt een deel van het object (= beeld) dat te maken heeft met het object.
Voordat ik start, ga ik eerst de neuzen tellen.

Hiermee wordt bedoeld dat je de mensen / leerlingen gaat tellen. Iedereen heeft een neus. Je benoemt dus een deel van het object.




Slide 19 - Slide

Voorbeeld metonymie
Er hangt bij hem een Rembrandt aan de muur. 

De Nederlander houdt van kaas.

Geef mij nog maar een glaasje.

Bekijk de theorie op blz 88 van je boek Nieuw Nederlands.

Slide 20 - Slide

Oefenen
In de volgende zinnen schrijf je de woorden op die de beeldspraak vormen, is het een metafoor of een metonymie en wat betekent het?

Slide 21 - Slide

De docenten staken de koppen bij elkaar.

Slide 22 - Open question

De leraar zat tijdens het proefwerk mistig voor zich uit te kijken.

Slide 23 - Open question

Na afloop van de voordracht, klapte de zaal geruime tijd.

Slide 24 - Open question

In de Gouden Eeuw bloeide de handel in Amsterdam als nooit te voren.

Slide 25 - Open question

Heb je het leerdoel begrepen? Welk cijfer geef je jezelf?

Slide 26 - Open question

Was er iets wat je lastig vond?

Slide 27 - Open question

Heb je nog een vraag voor de docent?

Slide 28 - Open question