join in unit 1

• Engels
• Basisschool
• Groep 8

Act =

1. activiteit
2. aardig
3. artiest
4. optreden

you're invited=

1. je hebt een infectie
2. je bent uitgenodigd
3. je bent niet uitgenodigd
4. je bent eruit

Audience

1. buiten
2. open lucht
3. publiek
4. mensen

crowd

1. menigte
2. kroon
3. kruis
4. kleine mensen

It's an important event

1. Het is een grote elf
2. Het is een belangrijk evenement
3. Het is een belangrijke plek
4. Het is een populair evenement

Aimed at

1. gericht op
2. houden van
3. alles van
4. alles op

people have to pay admission before they may enter

1. Mensen moeten entree betalen
2. Mensen mogen naar binnen
3. Mensen mogen zo doorlopen
4. Het is gratis

Amsterdam is the capital of the Netherlands

1. Amsterdam is een kleine stad
2. Amsterdam is een dorp in Nederland
3. Amsterdam heeft een kapitaal in Nederland
4. Amsterdam is de hoofdstad van Nederland

He is from the Netherlands, he is Dutch

1. Hij komt uit Nederland, hij is Duits
2. Hij komt uit Nederland, hij is Nederlands
3. Hij komt uit Nederland, hij is Duck
4. Hij komt uit Duitsland, hij is Duits

Announcement

1. Trouwerij
2. Aardig
3. Aankondiging
4. Weggaan