Hoofdstuk 2 Grammatica woordsoorten (les 1 ma)

Welkom!
Leg alvast klaar:
  • je leerwerkboek;
  • je etui;
  • je schrift.
1 / 18
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 18 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Welkom!
Leg alvast klaar:
  • je leerwerkboek;
  • je etui;
  • je schrift.

Slide 1 - Slide

Planning
  • Mindmap van Zara en Samia
  • Herhaling bijvoeglijk naamwoord en voorzetsel
  • Bespreken toets Lezen
  • Werkmoment
  • Afsluiten van de les

Slide 2 - Slide

Grammatica woordsoorten 2.8
  • Woorden van een zin verdelen in woordsoorten.
  • Je benoemt elk woord afzonderlijk/apart.
  • Je kent de woordsoorten: lw, bn, zn, ww en vz.

Doel: een zin (geheel) benoemen in woordsoorten.
De meeste mensen in Nederland geven het kind een voornaam.


Slide 3 - Slide

Grammatica woordsoorten 2.8
  • Woorden van een zin verdelen in woordsoorten.
  • Je benoemt elk woord afzonderlijk/apart.
  • Je kent de woordsoorten: lw, bn, zn, ww en vz.

Doel: een zin (geheel) benoemen in woordsoorten.
De meeste mensen in Nederland geven het kind een voornaam.
lw    bn               zn       vz     znw              ww    lw     zn     lw        zn

Slide 4 - Slide

Zelfstandig naamwoord (ZN)

  • Woord voor een mens, dier, plant, ding of gevoel.
  • Je kunt er vaak een verkleinwoord van maken.
  • Je kunt er meestal de, het of een voor zetten.
  • Het heeft vaak een vorm voor enkelvoud en meervoud.
  • Een eigennaam is ook een ZN.


Bijvoeglijk naamwoord (BN)

  • Zegt iets over het ZN.
  • Kan voor of achter het ZN staan.
  • Het BN heeft vaak een korte en een lange vorm (met -e).
  • Een BN kent meestal de trappen van vergelijking. Groot, groter, grootst.

Slide 5 - Slide

Extra opmerkingen BN
  • Het bijvoeglijk naamwoord krijgt altijd een -e, behalve bij een het-woord waar 'een' voor staat.
De oude fiets, een oude fiets
Het oude huis, een oud huis

  • Het bn kan voor of achter een zn staan.
De klas was leuk.
De leuke klas.

Slide 6 - Slide

Extra opmerkingen BN
  • Het bijvoeglijk naamwoord heeft ook een stoffelijke vorm, die heet stoffelijk bijvoeglijk naamwoord.
  • Deze zeggen van welke 'stof' iets is gemaakt.
  • Deze veranderen niet van vorm en eindigen bijna altijd op -en.
Het houten hek
Een houten hek

Slide 7 - Slide

Een woord is een vz als:
je het kunt schrijven vóór de kast of..
je het kunt schrijven vóór de vakantie.
onder, boven, naast, in, tegen, op, aan
in, tijdens, vanwege, gedurende

Slide 8 - Slide

Voornaamwoorden
Voorzetsel (VZ)

  • Geeft een plaats, tijd of reden/oorzaak aan.
  • Staat meestal vóór een lidwoord.
  • Een VZ kan ook achter een zelfstandig naamwoord staan.
  • Een VZ kan aan het begin van een zinsdeel staan.
Bijvoorbeeld: in de gymzaal / over het paard
  • Een VZ kan ook verderop in het zinsdeel staan.
Bijvoorbeeld: in het zuiden van Nederland
  • Let op bij scheidbare werkwoorden: hij haalt uit -> uit is deel van het werkwoord en dus geen VZ. Dit zijn bijwoorden, maar die hoef je nog niet te kunnen benoemen.

Slide 9 - Slide

Bespreken toets lezen
  • Leesstrategie verkennend, nauwkeurig en zoekend lezen.
  • Titel, tussenkopje en alinea's herkennen.
  • Onderwerp en deelonderwerp benoemen.
  • Feiten en meningen herkennen.
  • Tekstverbanden: opsommend, tegenstellend en tijdsvolgorde. Bijbehorende signaalwoorden herkennen.
  • Moeilijkewoordenwijzer.
Wacht.
Zet een streepje.
Werkmoment.

Slide 10 - Slide

Vraag 1, 2 en 3: theorie
Vraag 1: B, D, E horen bij nauwkeurig lezen. De andere bij verkennend.
Vraag 2: Titel: waar gaat de hele tekst over. Deeltitel: gedeelte van de tekst.
Vraag 3: Kijk naar de bron => Eindhovens Dagblad, dus krantenartikel, nieuwsbericht, informatieve tekst.

Slide 11 - Slide

Vraag 4, 5, 6, 7, 8: toepassen (tekst 1)
Vraag 4: A: nieuwsartikel, schrijver geeft geen mening.
Vraag 5: B: gehele onderwerp.
Vraag 6: B: Geheel wordt samengevat.
Vraag 7: C: Voorbeeld zijn, rest is hoe ze dat dan doet.
Vraag 8: Nieloefaar ... ontvoerde (r. 1 - 4): te jong.

Slide 12 - Slide

Vraag 9, 10, 11, 12: toepassen (tekst 2)
Vraag 9: A: Onderwerp en regel 24: de film
Vraag 10: B: De eerste minuten (r. 1), maar al snel... (r.4-5)
Vraag 11: C: afstrepen wat niet zo is
Vraag 12: egocentrisch (r. 27). Koppeling met tekst 1. Dus het antwoord moet uit tekst 1 komen. Gaat om een deel van de zin.
Zie regel 9-10: dat je altijd moet doorgaan, wat er ook gebeurt.
Half goed: Heb je een droom, jaag die na (r. 10)

Slide 13 - Slide

Vraag 13 en 14: theorie
Vraag 13: Definitie: Een mening is wat een persoon ergens van vindt.
Vraag 14a: tegenstellend verband
Vraag 14b: tijdsvolgorde
Vraag 14c: opsommend verband

Slide 14 - Slide

Vraag 15, 16, 17, 18, 19, 20 Tekst 3
Vraag 15: A: Titel
Vraag 16: Zie de bron: internetartikel, informatieve tekst, tijdschrift, magazine.
Vraag 17: A: Schrijver geeft geen mening.
Vraag 18: D: Moeder dood, geen adoptie door andere moeder in de kudde.
Vraag 19: Opsommend: 3 redenen. Ook (r. 16), Verder (r. 17).
Vraag 20: r. 26: dat er een band tussen hen was ontstaan.

Slide 15 - Slide

Vraag 21 en 22: theorie/toepassing
Vraag 21a: iets verschrikkelijks => mening
Vraag 21b: viel van een hoge rots => feit
Vraag 21c: stressvolle start => mening

Vraag 22: r. 5-6: dat de baby zou worden geadopteerd door een andere moeder uit de kudde. => Plaatsvervangende moeder.

Slide 16 - Slide

Werkmoment
  • Maak van 2.8 Grammatica woordsoorten 1 tot en met 6. Heb je iets fout gedaan? Zoek uit waarom.
  • Begin met het huiswerk voor maandag 15 november:  2.8 Grammatica woordsoorten: 7 tot en met 10.
  • Je maakt deze digitaal.
  • Je mag zachtjes overleggen.
  • Je mag muziek luisteren.  
  • Ik loop rond voor vragen over de toets.

Slide 17 - Slide

Afsluiting
  • Donderdag krijgen we een les van de mediatheek.
  • Je krijgt dan ook het pasje van de mediatheek. 

Slide 18 - Slide