Klas 2 herhaling Kapitel 5 voorzetsels en müssen wissen wollen

Herhaling
* Voorzetsels - persoonlijke voornaamwoorden met de 4e naamval
* Modale hulpwerkwoorden

Deutsch Kapitel 5  Grammatik 
1 / 45
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

This lesson contains 45 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Herhaling
* Voorzetsels - persoonlijke voornaamwoorden met de 4e naamval
* Modale hulpwerkwoorden

Deutsch Kapitel 5  Grammatik 

Slide 1 - Slide

Voorzetsels 4e naamval

Slide 2 - Slide

durch
für
gegen
ohne
um

  door

   voor

  tegen

  zonder

  om

Slide 3 - Drag question

Wir haben nichts gegen ...... (jou)
A
du
B
dich
C
sie
D
ihn

Slide 4 - Quiz

Es geht hier um ....... (ons)
A
ihr
B
wir
C
euch
D
uns

Slide 5 - Quiz

Am Samstag spiele ich gegen ........ (hem)
A
ihn
B
ihr
C
sie
D
er

Slide 6 - Quiz

Ich spiele nicht ohne ....... (jullie)
A
uns
B
ihr
C
euch
D
sie

Slide 7 - Quiz

Tara hat nichts gegessen. Hast du ein Brötchen ....... ......... (voor haar)
A
vor sie
B
vor du
C
für sie
D
für dich

Slide 8 - Quiz

........ ......... (door mij) kannst du Pfannekuchen backen.
A
durch ich
B
um mich
C
ohne ich
D
durch mich

Slide 9 - Quiz

Meine Mutter ist krank (ziek). Wir kümmern uns ........ ......... (om haar)
A
für sie
B
für ihr
C
um ihn
D
um sie

Slide 10 - Quiz

Richtig ODER falsch?
Klik op de link op de volgende dia en oefen met "wordwall"

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Link

Slide 13 - Slide

Wat zijn Modalverben?


Modalverben = modale werkwoorden


Gebruik je een modaal werkwoord in een zin, dan komt er meestal nog een heel werkwoord (infinitief) bij. 


Slide 14 - Slide

Voorbeelden

Modaal werkwoord = geel, heel werkwoord erbij = rood


  • Wij kunnen een ijsje kopen.
  • Jullie mogen in de zee zwemmen.
  • Zij zouden graag de menukaart willen zien.

Slide 15 - Slide

Wat is het Modalverb in deze zin?
"Wij moeten nog beter leren voor de toets.

Slide 16 - Open question

Ich muss zu der Toilette.

Slide 17 - Slide

Was bedeutet (betekent) das Verb
müssen?
A
een wens
B
een verzoek
C
een mogelijkheid
D
een noodzaak

Slide 18 - Quiz

Vertaal de zin:
"Ich muss zu der Toilette."

Slide 19 - Open question

Paul will zu Lisa gehen.

Slide 20 - Slide

Was bedeutet (betekent) das Verb
"wollen"?
A
moeten
B
weten
C
kunnen
D
willen

Slide 21 - Quiz

Vertaal de zin:
"Paul will zu Lisa gehen."

Slide 22 - Open question

mogen
kunnen
houden van, lusten
moeten
willen
weten
wissen
mögen
können
müssen
wollen
dürfen

Slide 23 - Drag question

Ich
Du
Er/ sie/ es
Wir
Ihr
Sie/ sie
darfst
darf
dürfen
dürft
dürfen
darf

Slide 24 - Drag question

Ich
Du
Er/ sie/ es
Wir
Ihr
Sie/ sie
magst
mag
mögen
mögt
mögen
mag

Slide 25 - Drag question

Ich
Du
Er/ sie/ es
Wir
Ihr
Sie/ sie
kannst
kann
können
könnt
können
kann

Slide 26 - Drag question

... (können) du das auch?
A
kann
B
Kannst
C
können
D
könnt

Slide 27 - Quiz

Saskia _______ (dürfen) bis zwölf Uhr bleiben.
A
darf
B
darfst
C
dürfen
D
dürft

Slide 28 - Quiz


Du ……. (können) gut kochen.
A
kann
B
können
C
könnt
D
kannst

Slide 29 - Quiz

De tweede letter verandert in het enkelvoud naar welke letter?

dürfen, können, mögen
A
i
B
u
C
e
D
a

Slide 30 - Quiz

Warum ...... (können) du morgen nicht kommen?
A
könnst
B
kanst
C
kannst
D
kan

Slide 31 - Quiz

Weißt du, ob er Pizza ....... (mögen).
A
mag
B
magt
C
mög
D
mögt

Slide 32 - Quiz

Fülle aus:
[müssen] Du ___ jetzt gehen, sonnst kommst du zu spät.

Slide 33 - Open question

Fülle aus:
[können] ___ Sie mir helfen?

Slide 34 - Open question

Die Schüler wissen die Antwort.

Slide 35 - Slide

Was bedeutet (betekent) das Verb
wissen?
A
moeten
B
mogen
C
weten
D
zou graag willen

Slide 36 - Quiz

Vertaal de zin:
"Die Schüler wissen die Antwort."

Slide 37 - Open question

Bestudeer de rijtjes: Wat is opvallend? Welke regel voor de uitgangen zie je? 

Slide 38 - Slide

Opvallend is:
1. De stamklinker verandert bij enkelvoud (ich, du & er/sie/es)
Dit geldt ook voor müssen -> ich muss. De "ü" wordt hier een "u".
2.  ich & er/sie/es/-vormen zijn altijd hetzelfde en hebben geen uitgang!

Slide 39 - Slide

Übersetze:
weet jij?

A
wisst du?
B
weisst du?
C
wisse du?
D
weißt du?

Slide 40 - Quiz

Übersetze:
willen jullie?

A
wollt ihr?
B
wollen ihr?
C
willt ihr?
D
will ihr?

Slide 41 - Quiz

(müssen)
Er ___ noch Hausaufgaben machen.
A
müss
B
müsst
C
musst
D
muss

Slide 42 - Quiz

Richtig ODER falsch?
Klik op de link op de volgende dia en oefen met "wordwall"

Slide 43 - Slide

Slide 44 - Link

Slide 45 - Slide