Kapitel 1 - Wat kun je?

1 / 50
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 3

This lesson contains 50 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Heute
Je kent de vraagwoorden in het Duits.

Je kent de werkwoorden (fe)esttenten &  haben en sein. 

Je weet welke woorden met een hoofdletter moeten. 


Slide 2 - Slide

De basisuitgangen regelmatige werkwoorden
ich
du
er, sie, es

wir
ihr
sie, Sie
-e
-st
-t

-en
-t
-en
feesttenten

Slide 3 - Slide

ich
du
er, sie, es

wir
ihr
sie, Sie
e
st
t

en
t
en
haben -> uitzondering
hab
hab
hab

hab
hab
hab

ha
ha





st
t





de uitgangen bij du en er blijven hetzelfde, maar de stam verandert:
hab -> ha
Haben = onregelmatig, niet volgens een vaste regel

Slide 4 - Slide

ich
du
er, sie, es

wir
ihr
sie, Sie
e
st
t

en
t
en
haben -> uitzondering
hab
ha
ha

hab
hab
hab

Slide 5 - Slide

ich
du
er, sie, es

wir
ihr
sie, Sie
-e
-st
-t

-en
-t
-en
sein (zijn)
'sein' is (gelukkig!) 
het enige werkwoord dat van ich tot sie/Sie helemaal onregelmatig is! Niet volgens een regel = leren

Slide 6 - Slide

ich
du
er, sie, es

wir
ihr
sie, Sie
bin
bist
ist

sind
seid
sind
sein -> uitzondering

Slide 7 - Slide

En nu jij!
Je krijgt 18 vragen over Kapitel 1. 

Wat weet jij?

Slide 8 - Slide

sein (ich)
1/18
A
bin
B
bint
C
bist
D
seine

Slide 9 - Quiz

haben (ihr)
2/18
A
hat
B
habent
C
habt
D
hast

Slide 10 - Quiz

sein (du)
3/18
A
ist
B
bist
C
ist
D
binst

Slide 11 - Quiz

haben (Omar)
4/18
A
habe
B
hast
C
habt
D
hat

Slide 12 - Quiz

sein (wir)
5/18
A
sein
B
sind
C
seid
D
seind

Slide 13 - Quiz

haben (ich)
6/18
A
habe
B
hat
C
habt
D
hast

Slide 14 - Quiz

sein (die Autos)
7/18
A
sein
B
seid
C
sind
D
bist

Slide 15 - Quiz

haben (Sie)
8/18
A
hat
B
habt
C
habe
D
haben

Slide 16 - Quiz

sein (meine Mutter)
9/18
A
bin
B
bist
C
ist
D
sein

Slide 17 - Quiz

haben (du)
10/18

Slide 18 - Open question

haben (ich)
11/18

Slide 19 - Open question

sein (Maria)
12/18

Slide 20 - Open question

sein (ihr)
13/18

Slide 21 - Open question

haben (wir)
14/18

Slide 22 - Open question

sein (Frau Müller)
15/18

Slide 23 - Open question

haben (das Haus)
16/18

Slide 24 - Open question

sein (Sie)
17/18

Slide 25 - Open question

haben (die Freundinnen)
18/18

Slide 26 - Open question

Samenvatting
uitzonderingen:  haben & sein

haben:                                           sein:
ich
du
er, sie, es

wir
ihr
sie, Sie
habe
hast
hat

haben
habt
haben
ich
du
er, sie, es

wir
ihr
sie, Sie
bin
bist
ist

sind
seid
sind
uitleg

Slide 27 - Slide

Eerst goed nadenken:
Waar sta jij in de leerstof: haben en sein?
Ik ken het werkwoord haben
Ik ken het werkwoord sein
Ik ken de werkwoorden haben en sein
Ik moet haben nog extra leren
Ik moet sein nog extra leren
Ik weet niet hoe ik werkwoorden moet leren.

Slide 28 - Poll

Grammatik
Vul het werkwoord in de juiste vorm in. Bekijk eerst in de volgende dia, de uitleg.
(  FE   E     ST    T     EN     T      EN   )

Slide 29 - Slide

Het zelfstandig naamwoord
Een zelfstandig naamwoord is een woord dat een zelfstandigheid aanduidt. Zo kan het bijvoorbeeld aanduiden:

- een persoon of dier (man, vrouw, oom, hond) 
- een eigennaam (Gerrit, Coca Cola, Apple)
- een ding (plant, fiets, berg)
- een gebeurtenis (ontvoering, feest)
- een plaats (Amsterdam, kantoor)
- niet-concrete dingen (geluk, warmte)

Slide 30 - Slide

Slide 31 - Slide

1. Mirthe [schreiben] ihrem Freund eine Karte.

A
schreibt
B
schreibst
C
schreiben
D
schreibe

Slide 32 - Quiz

2. Die Freundinnen [heißen] Lisa und Ilse.

A
heißt
B
heißen
C
heiße
D
heiß

Slide 33 - Quiz

3. Ich [telefonieren] oft mit meinem Bruder.

A
telefoniere
B
telefonieren
C
telefonierst
D
telefonier

Slide 34 - Quiz

4. [Brauchen] ihr noch etwas aus dem Supermarkt?

A
Brauchen
B
Brauchst
C
Braucht
D
Brauche

Slide 35 - Quiz

Grammatik
Kies het juiste vraagwoord.

Slide 36 - Slide


1. [Waar vandaan] kommt Thomas?
Er kommt aus Belgien.
A
Wohin
B
Woher
C
Warum
D
Wo

Slide 37 - Quiz


2. [Waarom] hast du die Jeans nicht gekauft?
Die Jeans war zu teuer.
A
Wo
B
Wohin
C
Warum
D
Was

Slide 38 - Quiz


3. [Wat] hast du gestern gemacht?
Ich war mit Freunden in der Stadt.
A
Was
B
Wo
C
Warum
D
Woher

Slide 39 - Quiz


4. [Waar naartoe] fährst du diesen Sommer?
Wir fahren nach Österreich.
A
Wohin
B
Woher
C
Warum
D
Wo

Slide 40 - Quiz

Wanneer een hoofdletter:
1. Begin van een zin. 
2. Namen, plaatsnamen, merken etc. 
3. Zelfstandige naamwoorden. 

Slide 41 - Slide

Wanneer een hoofdletter:
1. Begin van een zin. 
2. Namen, plaatsnamen, merken etc. 
3. Zelfstandige naamwoorden. 

Slide 42 - Slide

Hoeveel hoofdletters missen?
Hoeveel woorden hadden met een hoofdletter gemoeten? Maak de opdrachten.

Slide 43 - Slide

mein name ist lena.
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 44 - Quiz

der bus fährt pünktlich.
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 45 - Quiz

Wir besuchen ein konzert.
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 46 - Quiz

Das kino ist offen.
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 47 - Quiz

Ich wohne in münchen. das ist eine große stadt.
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 48 - Quiz

Blader door Kapitel 1.
Welke vraag heb jij nog over de leerstof?

Slide 49 - Open question

Slide 50 - Slide