Regelmatige werkwoorden Duits

Werkwoorden
Regelmatige werkwoorden
1 / 35
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo, mavo, havo, vwoLeerjaar 1,2

This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

Werkwoorden
Regelmatige werkwoorden

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Doel

Ik weet wat regelmatige werkwoorden zijn

Ik kan regelmatige werkwoorden vervoegen

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

1. de stam van het werkwoord
Om een werkwoord te kunnen vervoegen moet je zijn stam vinden.
De stam van het werkwoord vind je door -en of -n weg te halen van het hele werkwoord.
Dus: stam = hele werkwoord - en
voorbeeld: stam van wohnen = wohn
stam van klettern = kletter

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

2. de persoonlijke voornaamwoorden en de uitgangen
ich                 stam + e
du                  stam + st
er/ sie/ es   stam + t
wir                 stam + en  (/n)
ihr                  stam + t
sie/Sie         stam + en  (/n)

Slide 4 - Slide

This item has no instructions

Wat is de stam van een werkwoord (in het Duits)?
A
de ik vorm
B
de hij vorm
C
het hele werkwoord -n
D
het hele werkwoord -en

Slide 5 - Quiz

Antwoord C kan ook kloppen voor een paar werkwoorden bv:
streicheln
tun
verbessern

Dus als het hele ww niet met -en  eindigt maar met -n.
Regelmatige werkwoorden
Vervoegen van het werkwoord door eerst de stam op te schrijven. De stam is het hele werkwoord - en of - n.
Voorbeeld: 
wohnen = wohn
kaufen = kauf
reisen = reis 
streicheln = streichel

Slide 6 - Slide

This item has no instructions

Regelmatige werkwoorden: uitgangen
werkwoord: wohnen, stam:wohn
ich wohn e
du wohn st
er/sie es wohn t
wir wohn en
ihr wohn t
sie wohn en
Sie wohn en


Slide 7 - Slide

This item has no instructions

Regelmatige werkwoorden: uitgangen
werkwoord: kaufen, stam: kauf
ich kauf e
du kauf st
er/sie es kauf t
wir kauf en
ihr kauf t
sie kauf en
Sie kauf en


Slide 8 - Slide

This item has no instructions

Vind de stam van het werkwoord!

Slide 9 - Slide

This item has no instructions

spielen

Slide 10 - Open question

This item has no instructions

streicheln

Slide 11 - Open question

This item has no instructions

verbessern

Slide 12 - Open question

This item has no instructions

lachen

Slide 13 - Open question

This item has no instructions

machen

Slide 14 - Open question

This item has no instructions

weinen

Slide 15 - Open question

This item has no instructions

Slide 16 - Video

This item has no instructions

du (kaufen).
A
kaufet
B
kaufe
C
kaufen
D
kaufst

Slide 17 - Quiz

This item has no instructions

Ich (spielen)
A
spielt
B
spiele
C
spielen
D
gespielt

Slide 18 - Quiz

This item has no instructions

ihr (machen)
A
machen
B
machst
C
macht
D
machet

Slide 19 - Quiz

This item has no instructions

Vervoeg het werkwoord tussen haakjes:
Ich (hören) gerne Musik.
A
hort
B
höre
C
horst
D
horen

Slide 20 - Quiz

This item has no instructions

Vervoeg het werkwoord tussen haakjes:
Ihr (kaufen) solche teuere Sachen.
A
kaufst
B
kaufen
C
kaufet
D
kauft

Slide 21 - Quiz

This item has no instructions

Vervoeg het werkwoord tussen haakjes:
Du (besuchen) die Oma.
A
besucht
B
besuchst
C
besuchen
D
besuche

Slide 22 - Quiz

This item has no instructions

Vervoeg het werkwoord tussen haakjes:
Ihr (kaufen) solche teuere Sachen.
A
kaufst
B
kaufen
C
kaufet
D
kauft

Slide 23 - Quiz

This item has no instructions

Vervoeg het werkwoord tussen haakjes:
Ich (spielen) gern Tennis.
A
spielt
B
spiele
C
spielen
D
spielst

Slide 24 - Quiz

This item has no instructions

Vervoeg het werkwoord tussen haakjes:
Meine Eltern (streicheln) den Hund.
A
streicheln
B
scheichelen
C
streichelt
D
streichele

Slide 25 - Quiz

This item has no instructions

Vervoeg het werkwoord tussen haakjes:
Ich (kaufen) eine Flasche Wasser.
A
kaufst
B
kauft
C
kaufe
D
kaufen

Slide 26 - Quiz

This item has no instructions

Getallen:
1
A
ein
B
eins

Slide 27 - Quiz

This item has no instructions

Getallen:
9
A
noin
B
nein
C
neun
D
neen

Slide 28 - Quiz

This item has no instructions

Getallen: hoe schrijf je:
20
A
twanzig
B
zwanstig
C
zwanzig
D
zwanzich

Slide 29 - Quiz

This item has no instructions

Getallen: hoe schrijf je:
17
A
siebenzehn
B
ziebenzehn
C
siebzehn
D
ziebzehn

Slide 30 - Quiz

This item has no instructions

Getallen:
1
A
ein
B
eins

Slide 31 - Quiz

This item has no instructions

Vraagwoorden
Hoe vertaal je HOE in het DUITS?
Hoe heet je?
A
wer
B
wo
C
wann
D
wie

Slide 32 - Quiz

This item has no instructions

Vraagwoorden
Hoe vertaal je WAAR in hetDuits?
Waar woon je?
A
wo
B
wohin
C
woher
D
wann

Slide 33 - Quiz

This item has no instructions

Vraagwoorden
Wat betekent het vraagwoord 'was' in het Nederlands?
A
wat
B
wie
C
hoe
D
waar

Slide 34 - Quiz

This item has no instructions

Vraagwoorden
Wat betekent het vraagwoord 'wie' in het Nederlands?
A
wie
B
hoe
C
waar
D
wanneer

Slide 35 - Quiz

This item has no instructions