This lesson contains 10 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 50 min
Items in this lesson
Slide 1 - Slide
opbouw van een tekst
Inleiding
Kern
Slot
Slide 2 - Slide
Ik ga deze tekst lezen want:
A
Ik wil lekker lachen over een domme goochelaar
B
Ik wil meer weten over goochelen en trucs
C
Ik wil een spannend verhaal over goochelen lezen
D
Ik wil precies weten hoe ik een duif uit een hoed tover
Slide 3 - Quiz
Wat wordt bedoeld met 'bij de neus nemen?'
A
De goochelaar laat je schrikken
B
De goochelaar tovert je neus eraf
C
De goochelaar laat je lachen
D
De goochelaar fopt je
Slide 4 - Quiz
Goochelaars zijn vingervlug. Ze kunnen razendsnel met bijvoorbeeld munten of kaarten manipuleren. In het woord manipuleren zit het woord manus. Manus betekent hand in het Latijn. Manipuleren is....
Slide 5 - Open question
In de inleiding lees je wat het onderwerp van de tekst is: goochelen. In de kern staat allerlei informatie over goochelen. In het slot staat de conclusie of de samenvatting van de schrijver.
Wat is zijn conclusie?
Slide 6 - Open question
De tekst bestaat uit stukjes die een tussenkop hebben. In veel van die stukjes zegt één kernzin het belangrijkste. Wat is de kernzin van het laatste stukje 'Goochelaar zijn?'
Slide 7 - Open question
Voor ieder optreden heeft de goochelaar een beetje plankenkoorts. Met planken bedoelen we het podium. Wat betekent plankenkoorts?
A
Dat is een houtziekte
B
De spanning van iemand die moet optreden voor publiek
C
Een ziekte die goochelaars vaker hebben dan anderen
D
Angst van het publiek voor goochelaars
Slide 8 - Quiz
Er zijn maar weinig goochelaars die met hun shows de kost kunnen verdienen. Het is een moeilijk beroep. In de laatste alinea staat welke eigenschappen je moet hebben om een goede goochelaar te zijn. Welke zijn dat?