H1I - Writing & Grammar

• Engels
• Middelbare school
• vmbo k
• Leerjaar 1

WELCOME

to our English class

What do you remember about

Personal Pronouns

I

You

She

We

You

They

He

It

Jij

Wij

Zij 

Ik

Jullie

Hij

Zij (vrouw)

Het

Je gebruikt persoonlijke voornaamwoorden voor mensen, dieren en dingen.

Ik ben                                 .......................................

jij bent                                .......................................

hij is                                    ........................................

zij is                                     ........................................

wij zijn                                ........................................

zij zijn                                 .........................................

Jullie zijn                           .........................................

I am

You are

He is

She is

They are

You are

we are

Aan het einde van de les:

• weet ik wat personal pronouns zijn.
• weet ik vraagwoorden zijn en kan deze gebruiken.

Persoonlijke voornaamwoorden

ik	I
jij	you
hij	he
zij	she
het	it
wij	we
jullie	you
zij	they

mij	me
jou	you
hem	him
haar	her
het	it
ons	us
jullie	you
hen	them

Persoonlijke voornaamwoorden

I / me               I am reading a book. It belongs to me.

you  / you       You are  reading a book. It belongs to you.

he / him          He likes you. Do you like him?

she / her         She looks beautiful in red. It matches her skin.

it / it                 The building is old.  Will it be torn down soon?

we / us            We do not know the answer. Can you help us!

you / you        You are all my best students. Aren't you ?

they / them   They are very smart. I am talking about them.

Personal Pronouns

Me

You

Her

Us

You

Them

Him

It

Je/jou/u

Ons

Jullie 

Mij/me

Ze/hun/hen

Hem

Haar

Het

Vul het goede persoonlijke voornaamwoord in:
Peter loves ____ (Anne)

1. her
2. his
3. you
4. we

Persoonlijk voornaamwoord:
Do you like your new car? Do you like .....?

1. her
2. he
3. him
4. it

We gave David the money and he bought .......... candy.

1. him
2. them
3. her
4. us

John's father was really angry at .....

1. I
2. him
3. they
4. we

My mom doesn't like ....(the dog)

1. it
2. us
3. her
4. he

Wanneer gebruik je een vraagwoord?

• Om vragen te stellen, kun je vragende voornaamwoorden gebruiken.
• De vragende voornaamwoorden staan altijd aan het begin van de vraag.

Welke zijn er allemaal?

who

what

where

when

why

which

how

Welke zijn er allemaal?

wie

wat

waar

wanneer

waarom

welk/welke

hoe

Who: je gebruikt who om te vragen wie er wordt bedoeld.

What: je gebruikt what om te vragen wat iets is.

Where: je gebruikt where om te vragen naar een plaats.

When: je gebruikt when om te vragen naar een tijd.

Why: je gebruikt why om te vragen naar een reden.

Which: je gebruikt which om als je weet uit welke opties je kiest.

How: je gebruikt how om te vragen naar de manier waarop iets gebeurt, of gevoelens.

Korte samenvatting

Who:                       je gebruikt who om te vragen wie er wordt bedoeld.

What:                     je gebruikt what om te vragen wat iets is.

Where:                  je gebruikt where om te vragen naar een plaats.

When:                   je gebruikt when om te vragen naar een tijd.

Why:                      je gebruikt why om te vragen naar een reden.

Which:                  je gebruikt which om als je weet uit welke opties je kiest.

How:                      je gebruikt how om te vragen naar de manier waarop iets           gebeurt, of gevoelens.

... are those people?

1. Who
2. Why
3. What
4. When

... is my bike?

1. Why
2. Who
3. When
4. Where

... are you angry?

1. When
2. Why
3. Who
4. How

... is your dad?

1. Why
2. When
3. How
4. Where

... jacket do you like best, the red or blue?

1. Which
2. How
3. When
4. Where

... are you feeling today?

1. Who
2. Where
3. When
4. How

Stepping Stones/Huiswerk

Wat: blz. 76/77/78/79 opdrachten 59d, 60, 61, 62c en d.

Hulp: zie Grammar 1 op blz. 77 en Grammar 3 op blz. 78 voor uitleg.