quiz

Hoofdstuk 
9-10-11-13
1 / 34
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes and text slide.

Items in this lesson

Hoofdstuk 
9-10-11-13

Slide 1 - Slide

Wanneer heeft een kind een leerprobleem?


A
Wanneer een leerling heel druk is.
B
Wanneer een leerling het tempo op school moeilijk kan bijhouden.
C
Wanneer een leerling een beperking heeft.
D
Wanneer een leerling een probleem heeft met concentratie.

Slide 2 - Quiz

Op welke manier krijgt een leerling met een leerprobleem of leerstoornis extra begeleiding op school?


A
Met een handelingsplan.
B
Met een activiteitenplan.
C
Met een ontwikkelingsplan.
D
Met een extra lesmethode.

Slide 3 - Quiz

Wat wordt bedoeld met passend onderwijs?
A
Het aanbieden van onderwijs waarbij alle leerlingen dezelfde lesstof krijgen, ongeacht hun behoeften.
B
Het zorgen voor een onderwijsplek die aansluit bij de mogelijkheden en ondersteuningsbehoeften van iedere leerling.
C
Het plaatsen van leerlingen met extra ondersteuningsbehoeften altijd in speciaal onderwijs.
D
Het verminderen van de hoeveelheid begeleiding in reguliere scholen.

Slide 4 - Quiz

Wat is het doel van passend onderwijs?
A
Zoveel mogelijk leerlingen doorverwijzen naar speciaal onderwijs.
B
De focus leggen op het behalen van hoge cijfers door alle leerlingen.
C
Leerlingen zonder extra ondersteuning les laten volgen in het reguliere onderwijs.
D
Iedere leerling een plek bieden die past bij zijn of haar onderwijsbehoeften.

Slide 5 - Quiz

Wat is een voorbeeld van maatwerk binnen passend onderwijs?
A
Een leerling met dyslexie verplicht laten deelnemen aan alle toetsen.
B
Een leerling met autisme standaard naar speciaal onderwijs verwijzen.
C
Het aanpassen van lesmateriaal aan de behoeften van een leerling.
D
Het niet bieden van extra ondersteuning vanwege een tekort aan personeel.

Slide 6 - Quiz

Welke van de volgende opties hoort NIET bij het model van passend onderwijs?
A
Samenwerkingsverbanden van scholen.
B
Een ontwikkelingsperspectief voor leerlingen.
C
Een individueel zorgplan voor elke leerling.
D
De inzet van extra ondersteuning binnen de reguliere school.

Slide 7 - Quiz

Welke wet vormt de basis van passend onderwijs in Nederland?
A
Wet op Passend Onderwijs (WPO).
B
Wet op het Primair Onderwijs (WPO)
C
Wet passend onderwijs en zorgplicht (WPOZ).
D
Wet op Passend Onderwijs en Inclusie (WPOI).

Slide 8 - Quiz

Wat is het doel van een handelingsplan in passend onderwijs?
A
Het vastleggen van de leerdoelen voor de hele klas.
B
Het ondersteunen van de ontwikkeling van een individuele leerling met specifieke onderwijsbehoeften.
C
Het documenteren van de jaarplanning van de school.
D
Het beoordelen van de vaardigheden van de docent.

Slide 9 - Quiz

Wat is een kenmerk van een gedragsstoornis
A
tijdelijk van aard
B
medische of psychologische diagnose
C
mild en vaak oplosbaar
D
vaak beïnvloed door externe factoren

Slide 10 - Quiz

Welke van de volgende elementen hoort NIET standaard in een handelingsplan thuis?
A
De persoonlijke gegevens van de leerling.
B
De leerdoelen en te behalen resultaten.
C
De exacte cijfers van toetsen van alle leerlingen.
D
De aanpak en methoden die gebruikt zullen worden.

Slide 11 - Quiz

kenmerken van ADHD
meerdere antwoorden mogelijk 
A
moeite met plannen
B
concentratie problemen
C
snel handelen zonder nadenken
D
vaak dorst

Slide 12 - Quiz

Wat wordt bedoeld met de term 'onderwijsbehoeften' in passend onderwijs?
A
De materialen die een school nodig heeft om onderwijs te geven.
B
De specifieke ondersteuning die een leerling nodig heeft om zich optimaal te ontwikkelen.
C
De eisen die een leerling stelt aan de docenten.
D
Het aantal uren dat een leerling in de klas moet doorbrengen.

Slide 13 - Quiz

kenmerken hoogbegaafdheid
meerdere antwoorden mogelijk 
A
snel leervermogen
B
kan niet tegen teveel prikkels
C
diepe interesse in specifiek onderwerp
D
is vaak brutaal

Slide 14 - Quiz

Wat is het verschil tussen een extravert en introvert persoon?


A
Een introvert is rustig en een extravert is druk
B
Een introvert is stil en een extravert erg luid
C
Een introvert is verlegen en een extravert is dominant.
D
Een introvert treedt liever op de achtergrond en een extravert liever op de voorgrond.

Slide 15 - Quiz

Waarom moet er aandacht zijn voor de introverte leerling?




A
Omdat deze leerling regelmatig wordt vergeten of over het hoofd wordt gezien.
B
Omdat deze leerling niet zelf om hulp vraagt, dus jij dit moet doen.
C
Omdat deze leerling hele specifieke en bijzondere ondersteuning nodig heeft.
D
Omdat deze leerling ander slechtere beoordelingen behaald op school.

Slide 16 - Quiz

Welk element van de ‘psychologische basisbehoeften’ verklaart dat de introverte behoefte heeft aan aandacht van de onderwijsassistent?


A
Relatie
B
Autonomie
C
Competentie
D
Commitment

Slide 17 - Quiz

Wat is een ambivert?



A
Iemand die eerder extravert is dan introvert.
B
Iemand die eerder introvert is dan extravert.
C
Iemand waarbij extraversie en introversie niet domineren
D
Iemand waarbij extraversie en introversie continue afwisselen.

Slide 18 - Quiz

Wat is een persoonlijkheidskenmerk?

A
Kenmerken die iedereen terugziet in zijn persoonlijkheid
B
Kenmerken die als een patroon terugkomen
C
Kenmerken die onveranderlijk zijn voor een persoon
D
Kenmerken die je beschrijven als uniek persoon

Slide 19 - Quiz

Wat is het verschil tussen persoonlijkheidskenmerken en gedragskenmerken?


A
Gedragskenmerken kun je veranderen en persoonlijkheidskenmerken niet.
B
Persoonlijkheidskenmerken kun je veranderen en gedragskenmerken niet.
C
Gedragskenmerken zijn bepaald door opvoeding en persoonlijkheidskenmerken niet.
D
Persoonlijkheidskenmerken zijn bepaald door opvoeding en gedragskenmerken niet.

Slide 20 - Quiz

Je stelt een klassikale vraag. Welke stelling is juist?
I. Een introverte leerling zal langer nadenken om tot een volledig antwoord te komen.
II. Een extraverte leerling zal eerder door de klas roepen zonder na te denken over het volledige antwoord.



A
Alleen I is juist
B
Alleen II is juist
C
Beide zijn juist
D
Beide zijn onjuist

Slide 21 - Quiz

Wat is dopamine?


A
. Een stofje in de hersenen dat je verdrietig maakt
B
Een stofje in de hersenen dat je gelukkig maakt
C
Een stofje in de hersenen dat je boos maakt
D
Een stofje in de hersenen dat je motivatie geeft

Slide 22 - Quiz

Waarvan raken introverte leerlingen oververmoeid in de klas?

A
Een drukke klas met veel geluid
B
Een grote opdracht die zij moeten maken
C
Lang luisteren naar een instructie van de leraar
D
Elke week dezelfde lesactivteiten uitvoeren

Slide 23 - Quiz

Welke stelling is juist?
I. Een extravert hoeft niet altijd druk te zijn.
II. Een introvert hoeft niet altijd rustig te zijn.



A
a. Enkel I is juist
B
Enkel II is juist
C
Beide zijn juist
D
Beide zijn onjuist

Slide 24 - Quiz

Welke soorten handicaps/beperkingen zijn er?
A
Visuele en auditieve handicaps
B
Lichamelijke en verstandelijke handicaps
C
Motorische en geestelijke handicaps
D
Lichamelijke en sociale handicaps

Slide 25 - Quiz

Wanneer heb je een motorische handicap?
A
Als je niet goed kunt zien
B
Als je niet goed kunt horen
C
Als je niet goed kunt ademen
D
Als je niet goed kunt bewegen

Slide 26 - Quiz

Welke van de onderstaande beperkingen is een motorische handicap?
A
Spasticiteit
B
Epilepsie
C
Diabetes
D
Coeliakie

Slide 27 - Quiz

Wat is een auditieve handicap?
A
Iemand die niet goed kan zien
B
Iemand die niet goed kan horen
C
Iemand die niet goed kan praten
D
Iemand die niet goed kan bewegen

Slide 28 - Quiz

Wat is een ander woord voor suikerziekte?
A
Coeliakie
B
Astma
C
Diabetes
D
Epilepsie

Slide 29 - Quiz

Hoe wordt een aanval bij diabetes genoemd?
A
Spasticiteit
B
Een hyper of een hypo
C
Partiële aanval
D
Syndroom van down

Slide 30 - Quiz

Wat wordt bedoeld met een neurologische handicap?
A
Iemand is door of slechthorend
B
Iemand heeft een aandoening aan de hersenen, het ruggenmerg en/of het totale centrale zenuwstelsel
C
Iemand is beperkt in het bewegen
D
Iemand heeft een aandoening aan de organen

Slide 31 - Quiz

Wat is kenmerkend voor epilepsie?
A
Aanvallen waarbij je neervalt
B
Wegdraaiende ogen
C
Hyperventilatie
D
Braken

Slide 32 - Quiz

Het syndroom van down is een voorbeeld van:
A
Een motorische handicap
B
Een zintuigelijke handicap
C
Een verstandelijke handicap
D
Een neurologische handicap

Slide 33 - Quiz

Wat wordt bedoeld met een meervoudige handicap?
A
Iemand heeft twee afzonderlijke handicaps die ieder op zich ernstig, omvangrijk en langdurig zijn
B
Iemand heeft een handicap en een leerachterstand
C
Iemand heeft twee handicaps maar heeft er geen last van
D
Iemand heeft een verstandelijke en lichamelijke handicap

Slide 34 - Quiz