4.2 Kosten

4.2 Kosten
  • Ik kan uitleggen waarom produceren geld kost.
  • Ik kan het verschil uitleggen tussen constante en variabele kosten.
  • Ik kan verschillende soorten bedrijfskosten benoemen.
  • Ik kan een afschrijvingskost berekenen.

1 / 23
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

4.2 Kosten
  • Ik kan uitleggen waarom produceren geld kost.
  • Ik kan het verschil uitleggen tussen constante en variabele kosten.
  • Ik kan verschillende soorten bedrijfskosten benoemen.
  • Ik kan een afschrijvingskost berekenen.

Slide 1 - Slide

hamburger?

Slide 2 - Mind map

4.2 Kosten
Produceren kost geld
Om te produceren koopt een handelsonderneming in:
  • Bedrag waarvoor de producten worden ingekocht is de inkoopwaarde van de omzet.
  • Alle overige kosten zijn bedrijfskosten.
Productieondernemingen hebben alleen productiekosten.




Slide 3 - Slide

Noem drie producten die bij de inkoopwaarde van de omzet horen in een winkel van H&M.

Slide 4 - Open question

Noem drie bedrijfskosten die een winkel van H&M heeft.

Slide 5 - Open question

Welke bedrijfskosten zijn afhankelijk van de hoeveelheid hamburgers die je verkoopt?
(ze nemen toe als je meer hamburgers verkoopt)

Slide 6 - Open question

Welke bedrijfskosten staan los van de hoeveelheid hamburgers die je verkoopt?
(ze blijven hetzelfde, ongeacht de verkoop)

Slide 7 - Open question

4.2 Kosten
Constante of variabele kosten?
Variabele kosten zijn afhankelijk van de verkoop (de afzet).
Constante kosten (vaste kosten) zijn niet afhankelijk van de verkoop. 

Slide 8 - Slide

17a. Een bedrijf dat kleding maakt, heeft bij een productie van 10.000 broeken per jaar in totaal € 250.000 aan kosten (constante & variabele kosten). De variabele kosten per product bedragen € 7,50.
Bereken de totale constante kosten van dit bedrijf.

Slide 9 - Open question

17b. Een bedrijf dat kleding maakt, heeft bij een productie van 10.000 broeken per jaar in totaal € 250.000 aan kosten (constante & variabele kosten). De variabele kosten per product bedragen € 7,50.
Bereken nu de constante kosten per broek.

Slide 10 - Open question

17c. Een bedrijf dat kleding maakt, heeft bij een productie van 10.000 broeken per jaar in totaal € 250.000 aan kosten (constante & variabele kosten). De variabele kosten per product bedragen € 7,50.
Bereken de totale kosten bij een productieomvang van 20.000 producten.

Slide 11 - Open question

17d. Een bedrijf dat kleding maakt, heeft bij een productie van 10.000 broeken per jaar in totaal € 250.000 aan kosten (constante & variabele kosten). De variabele kosten per product bedragen € 7,50.
Wat gebeurt er met de constante kosten per broek als het bedrijf nu 20.000 broeken produceert.

Slide 12 - Open question

4.2 Kosten
Oefenen
  • Maak oefening 13-18

timer
10:00

Slide 13 - Slide

Jaarlijkse premie voor verzekeringen
A
constante kost
B
variabele kost

Slide 14 - Quiz

Verpakkingskost voor ringen
A
constante kost
B
variabele kost

Slide 15 - Quiz

Rente die ik betaal voor een lening.
A
constante kost
B
variabele kost

Slide 16 - Quiz

Inkoopwaarde van de horloges.
A
constante kost
B
variabele kost

Slide 17 - Quiz

4.2 Kosten
Oefenen
  • Maak oefening 13-18

timer
10:00

Slide 18 - Slide

bedrijfskosten?

Slide 19 - Mind map

4.2 Kosten
Bedrijfskosten
  • Loonkosten: kosten voor salarissen personeel.
  • Huisvestingskosten: huur/hypotheek van het bedrijfspand, energie en water.
  • Verkoopkosten: de kosten die direct samenhangen met de verkoop.
  • Rentekosten: rente over een lening.
  • Afschrijvingskosten




Slide 20 - Slide

Een verfwinkel heeft een nieuwe verfmengmachine aangeschaft. Deze machine kost € 30.000. Na 5 jaar is de machine bij verkoop nog € 5000 waard. Bereken de jaarlijkse afschrijvingskost.

Slide 21 - Open question

4.2 Kosten
Afschrijvingskosten
  • Dit zijn kosten doordat kapitaalgoederen ieder jaar minder waard worden.
  • Het bedrag dat een kapitaalgoed na verkoop nog oplevert is de restwaarde.

Slide 22 - Slide

4.2 Kosten
  • Ik kan uitleggen waarom produceren geld kost.
  • Ik kan het verschil uitleggen tussen constante en variabele kosten.
  • Ik kan verschillende soorten bedrijfskosten benoemen.
  • Ik kan een afschrijvingskost berekenen.

Slide 23 - Slide