1. Ik moest mijn ouders altijd vragen, of ik naar mijn familie in het westen mocht gaan.
Ich musste meine Eltern immer fragen, ob ich zu meiner Familie im Westen gehen durfte.
2. Er waren vastgestelde prijzen voor levensmiddelen.
Es gab festgelegte Preise für Lebensmittel.
3. Peter wilde zijn oom in Hamburg feliciteren, maar hij kon niet naar hem toe.
Peter wollte seinem Onkel in Hamburg gratulieren, aber er konnte nicht zu ihm.
4. Marie hielp haar vriendin naar het westen te vluchten.
Marie half ihrer Freundin in den Westen zu fliehen.
5. De Stasi geloofde de bevolking niet altijd.
Die Stasi glaubte der Bevölkerung nicht immer.
6. De docenten leerden de leerlingen wat de staat wilde.
Die Lehrer lehrten die Schüler was der Staat wollte.