Vormen werkwoorden (fluiten)
1. hele ww (infinitief): fluiten
2. pv tt: fluit, fluit, fluiten
3. pv vt: floot, floot, floten
4. voltooid deelwoord: (ik heb) gefloten
5. onvoltooid deelwoord: fluitend (ging ik naar huis)
6. bijv. gebr. vdw: de fluitende conducteur