M3 Duits Kapitel 3 (9)
1 / 20
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3
This lesson contains 20 slides, with text slides.
Lesson duration is: 45 minItems in this lesson
Slide 1 - Slide
Der Lehrplan (1)
1. Samen lezen blz. 128 in de buurt van t/m weten + 5 min. leren
2. Herhalen können o.v.t.
3. Uitleg dürfen o.v.t.
4. Blz. 112 herhalen klanken
5. Luisteren opdracht 28 blz. 112
6. samen lezen blz. 113 opdracht 29
7. Maken opdracht 32
Slide 2 - Slide
10 Minuten
Slide 3 - Slide
Modalverben
in de verleden tijd
Slide 4 - Slide
Wat zijn Modalverben
Wat zijn ook alweer Modalverben
Slide 5 - Slide
voorbeelden in het Nederlands
- Hij kan alleen maar 's ochtends werken
- Het meisje mag op straat fietsen
- Ik wil later in Nijmegen studeren
- Conclusie: het staat samen met een ander werkwoord in de zin.
Slide 6 - Slide
Modalverben
Slide 7 - Slide
tegenwoordige tijd
ich kann
du kannst
er/sie/es kann
wir können
ihr könnt
sie/ Sie können
verleden tijd
konnten
ich konnte
du konntest
er/sie/es konnte
wir konnten
ihr konntet
sie/ Sie konnten
Slide 8 - Slide
1. Ihr ............... nicht einsteigen?
2. Ich ............. die Bushaltestelle nicht finden.
3. Mein Vater .............. mir nicht sagen wo mein Buch war.
4. Wir .............. gestern nicht kommen.
5. Tanja ................ ihre Hausaufgaben nicht machen, weil sie krank war.
6. ................. du nicht mit dem Bus fahren?
Slide 9 - Slide
dürfen o.v.t.
Ich durfte ik mocht
du durftest jij mocht
er durfte hij mocht
sie (enk) durfte zij mocht
es durfte het mocht
wir durften wij mochten
ihr durftet jullie mochten
sie (mv) durften zij mochten
Sie (u) durften u mocht
Slide 10 - Slide
Kies de juiste vorm van dürfen in de verleden tijd.
1. Ich ____________ Ihn nichts fragen.
2. Er ___________ gestern Abend nicht kommen.
3. Mein Bruder ___________ nicht ins Ausland fahren.
4. __________ ihr nicht mit dem Zug fahren.
5. Nein, wir _________ nur mit dem Bus zu fahren.
6. Hier __________ Sie nicht parken.
Slide 11 - Slide
Uitspraak
i als korte ie in lief ich, bin
u als oe in koe null, Telefonnummer
ei als ai in mais sein, drei
eu als oi in hoi neun, Deutschland
Slide 12 - Slide
Der Lehrplan (2)
1. werkwoord müssen o.v.t. uitleggen
2. maken + nakijken opdracht 16, 17, 18, 19, 20 blz. 106 t/m 108
3. Klaar? blz. 128 leren
Huiswerk voor 22 januari:
leren blz. 128 de bus t/m vroeg + blz. 107 Grammatik
Slide 13 - Slide
müssen o.v.t.
Ich musste ik moest
du musstest jij moest
er musste hij moest
sie (enk) musste zij moest
es musste het moest
wir mussten wij moesten
ihr musstet jullie moesten
sie (mv) mussten zij moesten
Sie (u) mussten u moest
Slide 14 - Slide
müssen o.v.t.
2.Thomas .............. mit dem Zug nach Berlin fahren.
3. ............. du gestern für deine Prüfung lernen?
4. Eva und Daniel .............. vorige Woche bis 9 Uhr arbeiten.
5. Wir ............. immer geradeaus
Slide 15 - Slide
Kies de juiste vorm van het werkwoord in de verleden tijd.
1. Ich ............... (kunnen) nicht mit dem Fahrrad fahren.
2. .............. (moeten) du heute mit dem Bus zur schule?
3. Er ................ (mogen) gestern nicht ins Kino gehen.
4. Petra ............. (kunnen) vorige Woche nicht zur Schule, weil sie krank war.
5. Wir ................. (moeten) gestern in Berlin aussteigen.
6. Ihr ................. (mogen) letzten Sommer alleine nach Hamburg fahren.
Slide 16 - Slide
Können, dürfen, müssen in de verleden tijd
können = kunnen müssen = moeten dürfen = mogen
Ich konnte musste durfte du konntest musstest durftest
er konnte musste durfte
sie (enk) konnte musste durfte
es konnte musste durfte
wir konnten mussten durften
ihr konntet musstet durftet
sie (mv) konnten mussten durften
Sie (u) konnten mussten durften
Slide 17 - Slide
Hausaufgaben
Leren blz. 128 + blz. 107 Grammatik
Slide 18 - Slide
zu / nach/ in
zu en nach betekenen beide naar. Wanneer gebruik je zu en wanneer gebruik je nach?
Zu
Bij personen : Ich fahre zu meiner Oma.
Bij dingen: Ich gehe zu dem (zum) Bahnhof.
Nach
Bij aardrijkskundige namen zonder lidwoord: Ich fahre nach Rotterdam.
Vaste combinaties: nach links/rechts, nach unten/oben, nach Hause
In (naar)
Bij landen met lidwoord: Ich fahre in die Schweiz.
ergens naar binnen gaan: Ich gehe in die Schule / Ich gehe ins Kino.
Slide 19 - Slide
Der Lehrplan (1)
1. Samen lezen blz. 128 het verkeer t/m weten + 5 min. leren
2. Herhalen dürfen, können, müssen
3. Maken opdracht 16, 17, 18, 19, 20 blz. 106-108
4. Uitleg verschil zu/nach
5. Maken opdracht 38 blz. 118 + opdracht 41
blz. 120
6. Klaar? leren blz. 128
