Mh2a K4 NK: Grammatik regelmatige werkwoorden

1 / 47
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

This lesson contains 47 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Was machen wir heute?

* Video: Adventskalender
* Erklärung: Grammatik: seite 115
* Hausaufgaben machen: 19, 20, 22, 24, 25, 26, 27 + 29
* Formative Prüfung anschauen
* Selbständig arbeiten: 
                 Buch: deadline Mittwoch 15 oder weiter mit Hausaufgaben
                 Ingeleverd hebben al: Sem, Calvin en Kijn! ( zie ELO opdrachten)







Slide 2 - Slide

Adventskalender:
wat weet je ervan?
heb je er eentje, zo ja welke?

Slide 3 - Mind map

8

Slide 4 - Video

00:43-00:48
üblich - gewoonlijk

Slide 5 - Slide

01:28
Hoe telden ze vroeger NIET af naar kerst?
A
Er stonden streepjes op de kaars en brandden elke dag tot het volgende streepje.
B
Ze branden elke dag een kaarsje en met kerst hadden ze 24 kaarsjes gebrand.
C
Ze legden elke dag een strootje in de wieg van baby Jezus zodat hij op kerst een vol wiegje had.
D
Ze schreven streepjes op de deurpost met een krijtje en elke dag moest je er eentje wegvegen.

Slide 6 - Quiz

01:44
Wat was het probleem rond de genoemde manieren van aftellen naar kerst - meerder antwoorden goed
A
Je moest wel kunnen tellen.
B
Op een gegeven moment werd het saai en maakte het niet meer uit hoe lang het duurde voordat het kerst was.
C
Het kostte geld en energie voor de ouders en dat was in die tijd toch best wel veel gevraagd.
D
Wat als je er eentje vergat?

Slide 7 - Quiz

02:22
Wat was het briljante idee van de moeder van Gehrard?
A
Ze naaide 24 sigarenbandjes op een karton. Zo kon hij ondertussen sparen.
B
Ze maakte 24 pastaringen op een karton. Met kerst konden ze dan heerlijk pasta eten.
C
Ze naaide 24 koekjes op een blad karton. Elke dag kon hij er eentje van eten.

Slide 8 - Quiz

03:00
Wat was volgens de volwassen Gehrard het belangrijkste waar de kalender aan moest voldoen?
A
De kalender moest tenminste 24 heerlijke koekjes bevatten anders zou een kind het alsnog vergeten.
B
De kalender moest zo tof zijn dat niemand zou vergeten een vakje door te strepen.
C
De kalender moest betaalbaar zijn voor ieder kind, zodat iedereen er gebruik van kon maken.

Slide 9 - Quiz

03:09-03:14
mitarbeiter - mederwerker

Slide 10 - Slide

03:47
Hoe stak de eerste officiële adventskalender in elkaar?
A
2 kartonnen, waarvan eentje met plaatjes die je kon uitknippen en plakken op het andere.
B
2 kartonnen, waarvan de ene deurtje had en je op die manier elke keer een ander plaatje kon zien.
C
2 kartonnen en daartussen kon je dan verschillende koekjes of andere snoepjes verstoppen

Slide 11 - Quiz

04:04
In welk jaar werd deze kalender gedrukt? - nur Zahlen (alleen getallen)

Slide 12 - Open question

Volgende les wil ik meer info over...
(ja je moet iets kiezen :-))
Weihnachts-markt
Weihnachts-plätzchen
Deutsche Weihnachts-gebräuche

Slide 13 - Poll

Ik wil dan over dat onderwerp ...
lezen
praten
schrijven
kijken/luisteren

Slide 14 - Poll

regelmatige werkwoorden / zwakke werkwoorden in het Duits
ich 
du
er / sie / es

wir
ihr
sie / Sie
ik
jij
hij / zij / het

wij
jullie
zij / u
Hoe was het ook alweer?
Persoonlijk voornaamwoorden =
Personal Pronomen

Slide 15 - Slide

Vertaal: jullie (auf Deutsch)

Slide 16 - Open question

Hoe was het ook alweer?

hij =
A
er
B
sie
C
es
D
ihr

Slide 17 - Quiz

hele werkwoord = spielen

ich 
du
er / sie / es

wir
ihr
sie / Sie
STAM
spiel -
spiel - 
spiel - 

spiel - 
spiel - 
spiel - 
STAP 1: 
maak de stam van het werkwoord dus min -en

Slide 18 - Slide

hele werkwoord = spielen

ich 
du
er / sie / es

wir
ihr
sie / Sie
STAM
spiel -
spiel - 
spiel - 

spiel - 
spiel - 
spiel - 
STAP 2: 
plak de juiste uitgang achter de juiste persoon
uitgangen
e
st 

en 
en 

Slide 19 - Slide

hele werkwoord = spielen

ich 
du
er / sie / es

wir
ihr
sie / Sie
STAM
spiel -
spiel - 
spiel - 

spiel - 
spiel - 
spiel - 
Ezelsbrug is: 
(fe)esttenten

(f
e)
e
st 

en 
en 

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Slide

Stappenplan 
Werkwoordvormen regelmatige werkwoorden      (tegenwoordige tijd / das Präsens)

1. Begin met het bepalen van de stam. Hoe doe je dat?
2. Bepaal welke om welke werkwoordvorm het gaat (dmv persoonlijk voornaamwoord of zelfstandig naamwoord).
3. Kies de juiste uitgang.

Slide 22 - Slide

Hoe ver ben ik?
Ik snap het
Ik snap het een beetje
Ik snap het niet

Slide 23 - Poll

Slide 24 - Slide

Vul de juiste vervoeging van "machen" in:
Warum ... er das
A
machen
B
macht
C
mache
D
machst

Slide 25 - Quiz

lieben
... du deine Freundin?
A
liebe
B
lieben
C
liebt
D
liebst

Slide 26 - Quiz

heißen
Ihr ... Sandra und Felix.
A
heißen
B
heißt
C
heißst
D
heiße

Slide 27 - Quiz

lieben
Warum ... sie (zij enkelvoud) Fußball so sehr?
A
liebt
B
liebe
C
lieben
D
liebst

Slide 28 - Quiz

wohnen
Der Mann ... in Australien
A
wohnen
B
wohne
C
wohnst
D
wohnt

Slide 29 - Quiz

Hoe ver ben ik?
Ik snap het
Ik snap het een beetje
Ik snap het niet

Slide 30 - Poll

Slide 31 - Slide

machen
Peter, ... du das Fenster zu?

Slide 32 - Open question

wohnen
... du nicht bei mehr bei deinen Eltern?

Slide 33 - Open question

reisen
Wir ... nächstes Jahr nach Japan.

Slide 34 - Open question

schicken
Tina ... ihrer Familie eine Karte.

Slide 35 - Open question

het voltooid deelwoord
van regelmatige werkwoorden

Slide 36 - Slide

Lesdoel 
Aan het eind van de les kun je het voltooid deelwoord van regelmatige werkwoord vervoegen.


Slide 37 - Slide

Slide 38 - Slide

Het voltooid deelwoord van het werkwoord kaufen is
A
gekauft
B
gekaufd
C
kauft
D
kaufen

Slide 39 - Quiz

Het voltooid deelwoord van het werkwoord wohnen is
A
wohnen
B
gewohnd
C
gewohnt
D
wohnt

Slide 40 - Quiz

Het voltooid deelwoord van het werkwoord machen is
A
macht
B
gemacht
C
machen
D
gemachd

Slide 41 - Quiz

Het voltooid deelwoord van het werkwoord spielen is
A
gespielt
B
spielt
C
gespield
D
spield

Slide 42 - Quiz

Hoe ver ben ik?
Ik snap het
Ik snap het een beetje
Ik snap het niet

Slide 43 - Poll

Hausaufgaben nächste Stunde
Hausaufgaben machen: 19, 20, 22, 24, 25, 26, 27 + 29
19a: vervoeg "lieben"
19b: vervoeg de werkwoorden dier er staan in de juiste persoon
20 + 22: vul de juiste vorm van het werkwoord in
24: vertaal + vul de juiste vorm in (gebruik woordenlijst)
25: onderstreep de voltooid deelwoorden / noteer de regel en vul in. 
26, 27 + 29 maak het voltooid deelwoord van de genoemde werkwoorden
 


Slide 44 - Slide

Aufgabe 1
1. das Heft
2. frei haben
3. schwierig
4. am Samstag
5. achte
6. Niederländisch
7. Der Lehrer
8. Viertel nach eins
9. Am Wochenende
10. die Hauptschule







Aufgabe 2 
1. duur
2. begrijpen
3. ervaring
4. tussen
5. ontbijten
Aufgabe 3
1. die (tante = vrouwelijk) 
2. das (het-woord) 
3. die (mensen= meervoud) 
4. die (grootouders = mv)
5. die (eindigt op -e = vrl) 
6. der (broer = mannelijk) 
7. die 
(-in = vrouwelijke vorm van leerling)
Aufgabe 4
1. Der / der
2. die
3. Die / die
4. das
5. Die / die

Formatieve Toets

Slide 45 - Slide

Und jetzt:
 Selbständig arbeiten:
                 Buch: deadline Mittwoch 15
                 oder 
                 weiter mit Hausaufgaben
              

Slide 46 - Slide

Slide 47 - Slide