In 795 bepaalde de Frankische koning Karel de Grote (747-814) dat op de koninklijke domeinen in zijn rijk ambachtslieden aanwezig moesten zijn, zoals smeden, schildenmakers, schoenmakers, leerlooiers, timmerlui, vissers, bakkers, en mensen die bier, cider en perenwijn konden bereiden. Je concludeert dat deze bepaling het mogelijk maakte dat Karel de Grote en zijn hofhouding bij elk domein in zijn rijk kon verblijven.
Ondersteun deze bewering door uit te leggen:
- waardoor de economische verandering na de val van het West-Romeinse Rijk deze bepaling noodzakelijk maakte, en
- met een politiek argument dat Karel de Grote als vorst in die tijd voortdurend moest rondreizen.