Hoe vindt warmtetransport door geleiding, stroming en straling plaats.
Je kunt beschrijven hoe je op zonne-energie kunt koken (+)
Je weet op welke drie manieren warmteverlies bij een huis ontstaat.
Je weet waardoor in een goed geïsoleerd huis minder verwarmd hoeft te worden.
Je kunt de werking van warmte-isolerende maatregelen uitleggen.
Je weet wat een koudebrug in een spouwmuur is (+)
Slide 3 - Slide
Warmtetransport
Warmte verplaatst zich van een hoge temperatuur naar een lage temperatuur. Dit gaat via drie vormen van warmtetransport:
Geleiding (vaste stof)
Stroming (bewegende lucht/vloeistof)
Straling (geen tussenstof nodig)
Slide 4 - Slide
Warmteverlies beperken
Isoleren huis
hr ++ glas ipv enkel en dubbel glas
Spouwmuur opvullen met isolatiemateriaal
Daken en vloeren isoleren
Verwarmingsleidingen isoleren
Oppervlakten met folie bedekken (achter verwarming)
Kieren dichten met een tochtstrip
Slide 5 - Slide
In wat voor stoffen vindt warmte-transport door stroming plaats?
A
Metalen
B
Lucht en water
C
Alle vaste stoffen
D
Alle stoffen
Slide 6 - Quiz
Geleiding, stroming of straling? Als ik dichtbij de openhaard zit en naar het vuur kijk wordt mijn gezicht warm...
A
Geleiding
B
Stroming
C
Straling
Slide 7 - Quiz
Wat is isoleren?
A
Zorgen dat geleiding, stroming en straling beter gaat.
B
Zorgen dat geleiding en stroming beter gaat.
C
Zorgen dat stroming en straling wordt tegengegaan.
D
Zorgen dat stroming, gelding bestraling wordt tegengegaan.
Slide 8 - Quiz
Sneeuw smelt in de zon. Dit komt door ...
A
Geleiding
B
Straling
C
Stroming
D
Isoleren
Slide 9 - Quiz
H10: Termen die je moet kennen
Soms ook terug te vinden in BINAS, maar belangrijk om deze uit je hoofd te kennen
v = snelheid
s = afstand
t = tijd
s,t diagram: grafiek waarbij op de x-as de tijd en op de Y-as de afstand weer geeft.
v,t diagram: grafiek waarbij op de x as de tijd en op de Y-as de snelheid weer geeft.
eenparig = constant
eenparige beweging= beweging met een constante snelheid
eenparig versnelde beweging: beweging met een constante versnelling
eenparig vertraagde beweging: beweging met een constante vertraging
Slide 10 - Slide
De gemiddelde snelheid
De gemiddelde snelheid kan je berekenen met de formule:
Vgem = s/t (m/s)
Snelheid (gem) = afstand/tijd
1 m/s = 3,6 km/h
Slide 11 - Slide
De eenparige beweging
versneld, constant, vertraagd
versneld
constant
vertraagd
afstand (s,t)-diagram
steilheid wordt groter met de tijd
de afstand neemt constant toe
steilheid neemt af met de tijd
snelheid (v,t)-diagram
rechte stijgende lijn
horizontale lijn
rechte dalende lijn
De eenparige beweging
versneld, constant, vertraagd
Slide 12 - Slide
Stopafstand berekenen
Als je plotseling moet stoppen ==> een reactietijd voordat je de rem intrapt.
De auto rijdt dus nog een klein stukje door waarna de vertraging pas plaats vindt
Regel: Stopafstand = reactie afstand + remweg
vgem = (vb+ve)/ 2
Slide 13 - Slide
Bereken de afstand die een atleet aflegt die 11 s lang met 37,3 km/h rent.
A
100 m
B
114 m
C
420 m
D
88 m
Slide 14 - Quiz
Bereken de afstand die een atleet aflegt die 11 s lang met 37,3 km/h rent.
Gegevens: t = 11 s ; v = 37,3 km/h = 37,3 : 3.6 = 10,36 m/s
Gevraagd: afstand = s = ? m
Formule: s = vgem x t
Uitwerking: s = 10,36 x 11 =113,97 m
Antwoord: B ; De afstand is 114 meter.
Slide 15 - Slide
Een BMW rijdt in 15 minuten een afstand van 49 km. Bereken de gemiddelde snelheid.
A
3,26 km/h
B
54,4 km/h
C
27,2 km/h
D
196 km/h
Slide 16 - Quiz
Een BMW rijdt in 15 minuten een afstand van 49 km.
Bereken de gemiddelde snelheid.
Gegevens: t = 15 min = 15 : 60 = 0,25 h ; s = 49 km
Gevraagd: vgem = ? km/h
Formule: s = vgem x t => vgem = s : t
Uitwerking: vgem = 49 : 0,25 = 196 km/h
Antwoord: D ; De gemiddelde snelheid is 196 km/h
Slide 17 - Slide
Hoe groot is de reactietijd?
A
24 s
B
0,7 s
C
4,0 s
D
4,7 s
Slide 18 - Quiz
De auto rijdt met een snelheid van 24 m/s. Na 4,7 seconden komt de auto volledig tot stilstand. De reactietijd is 0,7 seconden. Hoe groot is de remafstand.
A
5,1 m
B
6,0 m
C
48,0 m
D
96,0 m
Slide 19 - Quiz
De auto rijdt met een snelheid van 24 m/s. De reactietijd is 0,7 seconden en na 4,7 seconden komt de auto tot stilstand.
Hoe groot is de remafstand.
vgem = (vb + ve) / 2 = (24 + 0) / 2 = 12 m/s
t = 4,7 - 0,7 = 4 s
s = ? m
s = vgem x t = 12 x 4 = 48,0 m (= antwoord C)
Slide 20 - Slide
Volgende les
Herhaling H11.1 en H11.2
Herhaling H3.4
Slide 21 - Slide
Herhaling H11.1 en H11.2 en H3.4
Inloggen in LessonUp
Herhaling H11 en H3 + vragen
Slide 22 - Slide
Leerdoelen H11
Je kuntaandrijfkrachtenentegenwerkendekrachten op een bewegend voorwerp onderscheiden en benoemen.
Je kunt denetto-kracht/resultante samenstellenvan krachten die langs een lijn werken.
Je kunt aan de hand van denetto-kracht op een rijdend voorwerpde soort beweging van dat voorwerp beredeneren.
Je kunt het begrip traagheid beschrijven.
Je kunt berekeningen maken met het verband tussen kracht, massa en versnelling.
Slide 23 - Slide
Voortstuwen en tegenwerken
Om voorwerpen van snelheid te laten veranderen, heb je voortstuwendekrachten of tegenwerkende krachten nodig.
Voorbeeld van tegenwerkende krachten:
windkracht (luchtwrijving)
remkracht
rolwrijving
Slide 24 - Slide
Nettokracht
Slide 25 - Slide
Snelheid veranderen
Wanneer de snelheid van een voorwerp steeds groter wordt, heet dat versnellen
Wanneer de snelheid van een voorwerp steeds kleiner wordt, heet dat vertragen
Slide 26 - Slide
Slide 27 - Video
Traagheid
Een voorwerp met een grote massa heeft een grote traagheid.
=> Hoe groter de massa, hoe kleiner de versnelling
=> Hoe groter de massa, hoe moeilijker het is om het voorwerp af te remmen of van richting te veranderen
F = m x a
F = kracht (N)
m = massa (kg)
a = versnelling (m/s2)
Slide 28 - Slide
opg. 26 Parachutespringen
Sannes hobby is parachutespringen. Tijdens een sprong werken er twee krachten op Sanne en haar parachute: De luchtwrijving (Fw) en de zwaartekracht (Fz). Noteer bij elk onderdeel van de sprong wat juist is.
Kies uit: 1) Fw is groter dan Fz 2) Fw is even groot als Fz 3) Fw is kleiner dan Fz
a) Sanne springt uit het vliegtuig. haar snelheid neemt toe van 0 naar 200 km/h.
3) Fw is kleiner dan Fz => versnelling
b) Sanne valt een poosje naar beneden met een constante snelheid van 120 km/h.
2) Fw is evengroot als Fz => constante snelheid
c) Sannes parachute gaat open. Haar snelheid neemt nu af van 120 naar 18 km/h.
1) Fw is groter dan Fz => vertraging
d) Sanne zweeft met een constante snelheid van 18 km/h naar het landingsterrein.
Slide 29 - Slide
Heeft bij de traagheid de massa een invloed?
A
Ja
B
Nee
Slide 30 - Quiz
Wanneer heeft een voorwerp een grote traagheid?
A
bij een kleine massa
B
bij een grote massa
C
bij een klein volume
D
bij een groot volume
Slide 31 - Quiz
Als je in een auto zit die snel optrekt, word je in de autostoel gedrukt. Waar komt dat door?
A
De snelheid
B
De traagheid
C
De zwaartekracht
D
Het gewicht
Slide 32 - Quiz
Een scooter heeft een versnelling van 3 m/s2. De scooter met berijder heeft een massa van 125 kg.
Welke berekening voor de resulterende kracht is juist?
A
F = m x a = 1250 x 3 = 3750 N
B
F = m : a = 41,7 N
C
F = m x a = 125 x 3 =
375 N
D
F = m x a = 125 x 3 =
375 kg
Slide 33 - Quiz
Leerdoelen 3.4
Je kunt een aantal soorten energie berekenen.
Je kunt bij berekeningen met energie de wet van behoud van energie toepassen.
+ Je kunt de energieomzettingen in een heimachine beschrijven
Slide 34 - Slide
Samenvatting H3.4
Elektrische Energie: Eel = P x t = U x I x t
Zwaarte-Energie: Ez = m x g x h
Bewegings-Energie: Ek = m x v2
Wet van behoud van ENERGIE; Energie gaat nooit verloren!
21
Slide 35 - Slide
Opg 61: Een wielrenner rijdt vanaf een vlakke polderweg zonder te trappen tegen een dijk van 6 m hoogte op. Wielrenner en fiets hebben samen een massa van 62 kg. Je mag de wrijving verwaarlozen.
Bereken welke snelheid de wielrenner had, vlak voordat hij de helling opreed.
Gegevens: h = 6 m ; m = 62 kg ; g = 10 m/s2 ; Wet behoud van energie => Ez = Ek
Gevraagd: v = ? m/s
Formule: Ez = m x g x h ; Ek = m x v2
Uitwerking: Ez = 62 x 10 x 6 = 3720 J
Ez = Ek = 3720 = 0,5 x 62 x v2 = 31 x v2
v2 = 3720 : 31 = 120
v = 120 = 11,0 m/s
21
√
Slide 36 - Slide
De hoeveelheid energie die door de accu wordt omgezet, bereken je met de formule E = P · t
In deze formule staat E voor
A
de hoeveelheid omgezette energie per seconde.
B
de totale hoeveelheid omgezette energie.
C
het afgegeven vermogen.
D
het opgenomen vermogen.
Slide 37 - Quiz
Bereken de elektrische energie van een apparaat die 5 W gebruikt en 30 minuten aan staat
A
E = P x t = 5 x (30x3,6) = 5 x 108 = 540 J
B
E = P x t = 5 x 30 = 150 J
C
E = P x t = 5 x (30x3600) = 5 x 108000 = 540000 J
D
E = P x t = 5 x (30x60) = 9000 J
Slide 38 - Quiz
De formule voor zwaarte energie is:
A
Ez = P x t
B
Ez = m x g
C
E = 1/2 x m x v^2
D
Ez = m x g x h
Slide 39 - Quiz
Welke formule hoort bij kinetische energie?
A
Ez = P x t
B
Ez = m x g
C
E = 1/2 x m x v^2
D
Ez = m x g x h
Slide 40 - Quiz
Een apparaat (15W) staat 2 minuten aan. Hoeveel energie is er verbruikt?
A
30J
B
3000J
C
1800J
D
180J
Slide 41 - Quiz
Bereken de zwaarte-energie die een hamer van 400 g krijgt die 12 m wordt opgetild.
A
8000 J
B
48 J
C
80 J
D
48000 J
Slide 42 - Quiz
Planning
Vrijdag 14 dec: SO-toets (open boek!)
(9 meerkeuze en 7 open vragen)
Volgende week
maandag: bespreking SO-toets
dinsdag: extra oefenen
donderdag: Herhaling/oefenen
vrijdag 21 dec: PTA
Slide 43 - Slide
Planning
Vrijdag 14 dec: SO-toets => verplaatst naar maandag 17 jan