De werkwoorden dat je moet kennen!
Faire (doen): avoir vervoegen + fait (ik heb gedaan)
Avoir: avoir vervoegen + eu (ik heb gehad)
Être: avoir vervoegen + été (ik ben geweest)
Aller (gaan): être vervoegen + allé(e)/ (s) (ik ben gegaan)
Sortir (uitgaan): être vervoegen + sorti (e)/(s) (ik ben uitgegaan)