Formuleren hoofdstuk 2, 3 en 6

H2 - Samentrekking
Drie criteria:
- zelfde grammaticale functie
- zelfde getal
- zelfde betekenis
1 / 32
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

H2 - Samentrekking
Drie criteria:
- zelfde grammaticale functie
- zelfde getal
- zelfde betekenis

Slide 1 - Slide

De verpleegkundige stond ingepland voor de avonddienst, maar werd het rooster niet toegestuurd.

In het tweede gedeelte vanaf  'maar' ontbreekt de verpleegkundige. Deze woorden mogen we niet weglaten, want in het eerste deel is de verpleegkundige het onderwerp en in het tweede gedeelte is het rooster het onderwerp.  Juist is:
De verpleegkundige...., maar HAAR werd het rooster niet toegestuurd. (haar = meewerkend vw)
 

Slide 2 - Slide

Deze man is betrouwbaar en uitgekozen voor een gevaarlijk karwei.

Na het woordje 'en' ontbreekt: deze man is.
Deze man mogen we weglaten -->is in beide gevallen onderwerp.
is mag niet weggelaten worden --> 1e deel kww en 2e deel hww

Dus: Deze man is betrouwbaar en IS uitgekozen voor een gevaarlijk karwei.
 

Slide 3 - Slide

Mijn nichtje was knap en haar broers een beetje lomp.

Hier is sprake van een ander getal, namelijk 'mijn nichtje' is enkelvoud en 'haar broers' zijn meervoud dus: 

Mijn nichtje was knap en haar broers WAREN een beetje lomp.

Slide 4 - Slide

H3 - Verwijswoorden

Slide 5 - Slide

VERWIJSWOORDEN
Verwijswoorden verwijzen meestal 
naar een woord dat al eerder genoemd is of 
wijzen vooruit naar een woord dat nog genoemd gaat worden.

Slide 6 - Slide

De toneelvereniging zal haar voorstelling dit jaar in de Nobelaer geven.
Haar verwijst naar:
_____
A
De toneelvereniging
B
voorstelling
C
dit jaar
D
in de Nobelaer.

Slide 7 - Quiz

Ik moet mijn verstandskiezen laten trekken en dat valt niet mee.
Dat verwijst naar:
_____
A
verstandskiezen laten trekken
B
mijn verstandskiezen laten trekken
C
Ik
D
Ik moet mijn verstandskiezen laten trekken

Slide 8 - Quiz

Roken kan schadelijk voor je gezondheid zijn: daar kun je kanker van krijgen.
Daar ... van verwijst naar:
___________
A
Roken
B
schadelijk
C
voor je gezondheid
D
Roken kan schadelijk voor je gezondheid zijn

Slide 9 - Quiz

Verwijswoorden


de-woorden: verwijs met deze of die



het-woorden: verwijs met dit of dat

de-woorden en het-woorden
Deze deur is op slot, maar die daar is wel open.
(de deur)
Dat paard is wild, maar dit hier is rustig.
(het paard)

Slide 10 - Slide

Verwijswoorden


vrouwelijke woorden: verwijs met zij of haar


mannelijke woorden: verwijs met hij of zijn


onzijdige woorden: verwijs met het of zijn

vrouwelijk / mannelijk / onzijdig
Als mijn tante komt logeren, neemt zij haar hondjes mee.
Ben gaat zwemmen en hij neemt zijn duikbril mee.
Het rugbyteam behaalde zijn eerste beker.

Slide 11 - Slide

Verwijswoorden

hun:



hen:

hun of hen

hun iPad (bezittelijk voornaamwoord)

Ik geef hun een iPad (meewerkend voorwerp zonder voorzetsel)

die jongen heeft hen voorgelogen (lijdend voorwerp)

Ik geef een iPad aan hen (na een voorzetsel)

Slide 12 - Slide

Verwijswoorden

met wie:



waarmee (waarvoor, waartegen, ...):

met wie / waarmee

verwijzen naar personen

de klasgenoot met wie ik afgesproken had, is helaas ziek

verwijzen naar dieren of dingen

dat is het paard  waarvoor ik bang ben

de bus waarmee we naar Berlijn reisden, was comfortabel

dat is de deur waartegen ik gebotst ben

Slide 13 - Slide

Vul een passend verwijswoord in:
Suus bezocht haar opa en gaf ___ een tijdschrift.

Slide 14 - Open question

Vul een passend verwijswoord in:
Morgen kiest het verenigingsbestuur ___ nieuwe voorzitter.

Slide 15 - Open question

Vul een passend verwijswoord in:
Het meisje ___ op de cover van de Yes staat, is de zus van mijn vriendin.

Slide 16 - Open question

Vul een passend verwijswoord in:
De honden waren onrustig, dus ik ben met ___ gaan wandelen.

Slide 17 - Open question

Vul een passend verwijswoord in:
Waar is mijn mobieltje? Ik ben ___ al dagen kwijt.

Slide 18 - Open question

Vul een passend verwijswoord in:
In de studiewijzer staat de stof ___ jullie moeten leren voor het volgende proefwerk.

Slide 19 - Open question

Vul een passend verwijswoord in:
Jasper stelde zich voor aan de directrice en gaf ___ een hand.

Slide 20 - Open question

De fiets ___ ik jarenlang naar school fietste, is gestolen.
A
op wie
B
waarop

Slide 21 - Quiz

De jongen ___ Madelon verliefd is, heet Wietse.
A
op wie
B
waarop

Slide 22 - Quiz

De economieleraar ___ ik je vertelde, geeft ook wiskunde.
A
over wie
B
waarover

Slide 23 - Quiz

Laura heeft zes katten, ____ ze een speciale band heeft.
A
met wie
B
waarmee

Slide 24 - Quiz

Heb jij ___ dat je moet maken al af?
A
de opdracht
B
het werkstuk

Slide 25 - Quiz

GELEERD?


- je kunt de juiste verwijswoorden gebruiken
formuleren: 
verwijswoorden

Slide 26 - Slide

Hoofdstuk 6 - incongruentie

Slide 27 - Slide

Goed of fout?
De media schrijft bijzonder negatief over deze superster.
A
Goed
B
Fout

Slide 28 - Quiz

De media schrijft bijzonder negatief.
media = onderwerp = meervoud
schrijft = pv = ev
-> getal onderwerp en pv komen niet overeen = incongruentie

Slide 29 - Slide

Goed of fout?
De jeugd in de grote steden als Amsterdam, Rotterdam en Utrecht hebben een probleem.
A
Goed
B
Fout

Slide 30 - Quiz

Verzamelwoord als onderwerp
'De jeugd' lijkt meervoud , is enkelvoud
->incongruentie

Slide 31 - Slide

De kudde schapen stak de weg over.
A
Goed
B
Fout

Slide 32 - Quiz