This lesson contains 55 slides, with interactive quizzes and text slide.
Items in this lesson
QUIZ
Bodemkunde, bemesting
Tuinontwerpen
Slide 1 - Slide
Welk soort gesteente is zand?
A
metamorf gesteente
B
stollingsgesteente
C
sediment gesteente
D
aardgesteente
Slide 2 - Quiz
Waarom vindt verwering van organische stof boven in het bodemprofiel plaats?
A
Daar is het meeste bodemleven en de minste zuurstof.
B
Daar is het minste bodemleven en de meeste zuurstof.
C
Daar is het minste bodemleven en de minste zuurstof.
D
Daar is het meeste bodemleven en de meeste zuurstof.
Slide 3 - Quiz
Het patroon van vlekken in de bodem ontstaat door de aanwezigheid van:
A
water en lucht
B
lucht
C
afwisselend water en lucht
D
water
Slide 4 - Quiz
Waarom is kleigrond vruchtbaarder dan zandgrond?
A
Kleigrond bevat meer plantenvoedende bestanddelen dan zandgrond.
B
Kleigrond bevat minder plantenvoedende bestanddelen dan zandgrond.
C
Kleigrond is droger dan zandgrond.
D
Kleigrond is natter dan zandgrond.
Slide 5 - Quiz
Het water in hoogveen is:
A
regenwater
B
oppervlaktewater en grondwater
C
oppervlaktewater
D
rivierwater
Slide 6 - Quiz
Sommige schimmels leven in symbiose met wortels van een plant. Wat is bedoeld met symbiose?
A
samenwerking, waarbij plant en schimmel beide nadeel hebben
B
samenwerking, waarbij plant en schimmel beide voordeel hebben
C
samenwerking, waarbij de schimmel nadeel heeft, en de plant voordeel
D
samenwerking, waarbij de plant nadeel heeft, en de schimmel voordeel
Slide 7 - Quiz
Waarom zijn regenwormen belangrijk in de bodem?
A
Ze bevorderen de drainage.
B
Betere drainage, structuurverbetering en
mengen organische- minerale deeltjes.
C
Ze vermengen organische en minerale deeltjes.
D
Ze dragen bij aan de structuurverbetering.
Slide 8 - Quiz
Waaruit is humus opgebouwd?
A
humus, minerale deeltjes en organische stof
B
minerale deeltjes
C
organische stof
D
poriën
Slide 9 - Quiz
Welke functie hebben kleine poriën in de bodem?
A
transport van voedingsstoffen
B
stuiven bij droogte
C
mineralen laten doorstromen
D
water vasthouden voor de plant
Slide 10 - Quiz
Welke functie hebben grote poriën in de bodem?
A
waterafvoer, luchtverversing en wortelgeleiding
B
wortelgeleiding
C
waterafvoer en luchtverversing
D
stuiven bij droogte
Slide 11 - Quiz
Wat is het nadeel van verslemping?
A
Alle antwoorden zijn juist.
B
Er vormt zich een harde korst op de bodem.
C
Er ontstaat luchtgebrek in de bodem.
D
De bodem blijft langer nat.
Slide 12 - Quiz
Wat is het nadeel van bodemverdichting?
A
Alle antwoorden zijn juist.
B
Plasvorming
C
De bodem kan minder water doorlaten en/of opnemen.
D
Er kan in de bodem een tekort aan zuurstof ontstaan.
Slide 13 - Quiz
Wat zijn de gevolgen van afname van het zuurstofvolume in de bodem?
A
verslemping en verstuiving
B
meer water in de bodem
C
beperking wortelgroei en stilstand bodemleven
D
grote poriën worden groter en kleine poriën worden kleiner
Slide 14 - Quiz
Hoe kan een hovenier bijdragen aan een goede luchtverversing in de bodem?
A
organische stof verwerken
B
bodem bewerken, draineren en organische stof verwerken
C
draineren
D
bodem bewerken
Slide 15 - Quiz
Wanneer is een bodem met water verzadigd?
A
Als alle poriën gevuld zijn met water.
B
Als de grondwaterzone gevuld is met water.
C
Als de capillaire zone gevuld is met water.
D
Als de hangwaterzone gevuld is met water.
Slide 16 - Quiz
Waarvan geeft een profielkuil geen volledig beeld?
A
bodemleven
B
bewortelingsdiepte
C
waterhuishouding
D
beschikbare plantenvoedsel
Slide 17 - Quiz
De voedselkringloop bestaat uit verschillende elkaar opeenvolgende fasen. Welk rijtje is juist?
A
bladval, groei, opbouw, afbraak
B
groei, bladval, opbouw, afbraak
C
opbouw, groei, bladval, afbraak
D
opbouw, afbraak, groei, bladval
Slide 18 - Quiz
Fotosynthese is het vermogen van de plant...
A
om uit humusdeeltjes en water, onder invloed van licht, glucose te maken
B
om uit voedingsstoffen en koolzuurgas, onder invloed van licht, glucose te maken
C
om uit ionen en koolzuurgas, onder invloed van licht, glucose te maken
D
om uit water en koolzuurgas, onder invloed van licht, glucose te
maken
Slide 19 - Quiz
Welke meststoffen bevorderen het bodemleven?
A
anorganische meststoffen
B
gecoate meststoffen
C
organische meststoffen
D
grondverbeteraar
Slide 20 - Quiz
Welke meststoffen spoelen snel weg naar de ondergrond?
A
anorganische meststoffen
B
grondverbeteraar
C
organische meststoffen
D
gecoate meststoffen
Slide 21 - Quiz
Waarvoor wordt een frees vooral gebruikt?
A
om verharde lagen te doorbreken
B
om losgewerkte grond te verkruimelen
C
om plantenresten onder te werken
D
om de grond te eglaiseren
Slide 22 - Quiz
Wat is de beste omschrijving van afkoppelen van regenwater?
A
Het regenwater dat op huizen en straten valt, wordt niet langer via
het riool afgevoerd.
B
Het regenwater dat op daken valt wordt via leidingen in huis afgevoerd;
regenpijpen verdwijnen dus.
C
Het regenwater wordt opgevangen in regentonnen
D
Het regenwater dat op straten valt, wordt afgevoerd via tuinen langs die
straten.
Slide 23 - Quiz
Hoeveel centimeter moet het
Hoeveel cm. moet het gemiddelde slootpeil minimaal onder de eindbuis van de drainage staan om een goede afvoer mogelijk te maken?
A
10
B
30
C
20
D
40
Slide 24 - Quiz
Hoe noem je een drainagesysteem waarbij elke drain via een eindbuis uitmondt in een sloot?
A
gesloten drainage
B
open drainage
C
enkelvoudige drainage
D
samengestelde drainage
Slide 25 - Quiz
Tot welke categorie water hoort water in sloten?
A
leidingwater
B
regenwater
C
bronwater
D
oppervlaktewater
Slide 26 - Quiz
Wat is de functie van veen in potgrond?
A
Veen gaat schimmelgroei tegen.
B
Veen maakt de potgrond luchtig.
C
Veen zorgt voor voldoende voedingsstoffen.
D
Alle drie de antwoorden zijn goed.
Slide 27 - Quiz
Wat is geen groenbemester?
A
Witte en rode klaver, raaigras
B
Grassen als rogge en Engels, Italiaans en Westerwolds raaigras
C
Turf
D
Vlinderbloemige als Lupine en raaigras
Slide 28 - Quiz
Wat is een mogelijk gevolg van groenbemesting?
A
een toenemende slemp
B
een afnemende biodiversiteit
C
een toenemend stikstofgehalte
D
een lager organische stofgehalte
Slide 29 - Quiz
Waarmee kun je een zandgrond het best bemesten?
A
anorganische mest
B
organische mest
C
grondverbeteraar
D
dat maakt niets uit
Slide 30 - Quiz
Waarvoor heeft de plant fosfaat vooral nodig?
A
de stevigheid van de stengel
B
de vegetatieve groei
C
de vorming van bladgroen
D
de wortelgroei
Slide 31 - Quiz
Waarom is zwavel belangrijk voor de plant?
A
Zwavel is nodig voor de vorming van eiwitten.
B
Zwavel bevordert de mineralisatie.
C
Zwavel gaat de effecten van zure regen tegen.
D
Zwavel zorgt voor de afbraak van meststoffen
Slide 32 - Quiz
Wat is de juiste aanduiding van de samengestelde meststof bestaande uit 12% stikstof + 10% fosfaat + 18% kali?
A
NPK (12), (10), (18)
B
NPK 12 + 10 + 18
C
NPK 12, 10, 18
D
NPK 12 - 10 - 18
Slide 33 - Quiz
Als je een grondmonster neemt in een tuin meng je het bodemmateriaal van verschillende plekken met elkaar. Is dit handig of niet?
A
Handig, want je bespaart op tijd en kosten.
B
Niet handig, want de zakken waarin de grond zit scheuren sneller.
C
Handig, want je krijgt in één keer de gegevens voor de hele tuin.
D
Niet handig, want je verliest informatie.
Slide 34 - Quiz
Welke informatie staat niet op het begeleidingsformulier dat je meestuurt met je grondmonsters naar het grondonderzoekslaboratorium:
A
status van de tuin (bestaand of nog aan te leggen)
B
verwachte grondsoort
C
bodemgebruik ter plekke
D
naam van het monster
Slide 35 - Quiz
Waarom is een middeleeuwse tuin ommuurd?
A
voor de duurzaamheid
B
voor de veiligheid
C
voor de sier
D
voor het microklimaat
Slide 36 - Quiz
Wat is een berceau?
A
een plantvak
B
een muur
C
een loofgang
D
een haag
Slide 37 - Quiz
Wat betekent symmetrie?
A
In de hoofdas van de tuin zijn beelden en waterspelen opgenomen.
B
Het huis, de tuin en het landschap zijn met elkaar verbonden via een
zichtas.
C
Het tuindeel aan de linkerkant van de middenas ziet er precies hetzelfde uit als aan de rechterkant van de middenas.
D
De tuin is verdeeld in tuindelen die op elkaar lijken, maar er net allemaal
iets anders uitzien.
Slide 38 - Quiz
Wat is een belt?
A
een bel aan de poort van een landgoed
B
een dichte beplantingszoom langs de grens van de tuin
C
een composthoop in de Engelse landschapstuin
D
een beplantingsstrook om diepte in de tuin te creëren
Slide 39 - Quiz
Wat is een ha-ha?
A
het gelach van iemand van adel die een grapje vertelt
B
de afrastering om het vee binnen het landgoed de grasvelden te laten
begrazen
C
de greppel met aan de tuinzijde een keermuur om het landgoed te
begrenzen
D
de gracht om een landgoed
Slide 40 - Quiz
Welke tuinarchitect heeft een belangrijke rol gespeeld bij de ontwikkeling van de cottagestijl?
A
Piet Oudolf
B
Gertrude Jeckyll
C
Mien Ruys
D
André le Nôtre
Slide 41 - Quiz
Welke functie heeft gras in de modernistische en functionalistische tuin?
A
speelgazon
B
middel om de ruimte te benadrukken
C
entree voor de woning
D
bloemenweide
Slide 42 - Quiz
Hoe meet je de gevels van een huis op?
A
met een lang meetlint, waarbij je een hoekpunt van de muur op nul
zet en dan vervolgens alle maten afleest
B
niet, je baseert je op de bouwtekening van het huis
C
stukje bij beetje: eerst de muur, dan het raam, dan weer een muur, dan
de deur, et cetera
D
met een meetlint
Slide 43 - Quiz
Wat is het verschil tussen randvoorwaarden en wensen?
A
Randvoorwaarden zijn dingen die een opdrachtgever graag wil; wensen
zijn ‘verplicht’.
B
Randvoorwaarden zijn niet realistisch; wensen wel.
C
Randvoorwaarden zijn ‘verplicht’; wensen zijn dingen die een opdrachtgever graag wil.
D
Er is geen verschil.
Slide 44 - Quiz
Hoe kun je het beste nagaan of alle wensen op het beschikbare tuinoppervlak zullen passen?
A
door onderzoekschetsen en functieschetsen te maken
B
door een schetsontwerp te maken
C
door een detailontwerp te maken
D
door de tuin in te meten
Slide 45 - Quiz
Wat is een kijklijn?
A
een lijn waarlangs je normaal gesproken loopt
B
een lijn waarmee je het uitzicht aangeeft
C
een lijn waarlangs je meet
D
een lijn waarmee je de bestrating uitzet
Slide 46 - Quiz
Tuin A wordt omgeven door een coniferenhaag van 3 meter hoog en 1 meter breed. Tuin B wordt begrensd door een struikenrij van hortensia’s van 1 meter hoog en 1 meter breed. De oppervlaktes van beide tuinen zijn gelijk. Wat voor effect heeft de hoogte van de tuingrens op de ruimtebeleving van de tuin?
A
De ruimte in tuin A wordt gevoelsmatig kleiner dan in tuin B.
B
De ruimte in tuin A wordt gevoelsmatig langer dan in tuin B.
C
De ruimte in tuin A wordt gevoelsmatig groter dan in tuin B.
D
De ruimtebeleving van tuin A en tuin B is gelijk.
Slide 47 - Quiz
Waarmee kun je een tuin meer luw maken?
A
lage struikenrand
B
glaswand
C
hoge stenen muur
D
hoge haag
Slide 48 - Quiz
Welk principe speelt bij het ontwerpen van tuinen altijd een rol?
A
onderkant en bovenkant
B
lawaai en stilte
C
modern en ouderwets
D
beschutting en uitzicht
Slide 49 - Quiz
Wanneer ga je een definitief ontwerp maken?
A
Zodra je een gesprek met de opdrachtgever hebt gehad over het schetsontwerp.
B
Zodra de opdrachtgever voor het schetsontwerp heeft betaald.
C
Zodra de opdrachtgever zijn akkoord heeft gegeven.
D
Zodra je het schetsontwerp hebt afgerond.
Slide 50 - Quiz
Waar baseer je als tuinontwerper je keuze voor materialen op?
A
winstmarge en je eigen smaak
B
winstmarge en de wensen van de opdrachtgever
C
ontwerpvisie en de wensen van de opdrachtgever
D
ontwerpvisie en je eigen smaak
Slide 51 - Quiz
Hoe zorg je er als tuinontwerper voor dat jouw tuinontwerp meerwaarde heeft?
A
Je maakt een ontwerp dat aansluit bij de waarde en de uitstraling van de auto van de opdrachtgever.
B
Je maakt een ontwerp dat helemaal past bij jouw ideaalbeeld van de tuin.
C
Je maakt een ontwerp waarin je je kennis en creativiteit combineert
met de ideeën en wensen van de opdrachtgever.
D
Je neemt de wensen van de opdrachtgever exact en zonder discussie over in het ontwerp.
Slide 52 - Quiz
Wat is een opdracht in regie?
A
opdracht waarbij je voor een vaste prijs werkt
B
opdracht waarbij je per gewerkt uur wordt betaald
C
opdracht waarbij de uitvoering van het werk gefilmd wordt
D
opdracht waarbij de opdrachtgever bepaalt hoeveel uren je eraan mag
werken
Slide 53 - Quiz
Wat betekent een schaal van 1:200?
A
1 centimeter op papier is gelijk aan 200 centimeter in werkelijkheid
B
1 centimeter op papier is gelijk aan 200 meter in werkelijkheid
C
200 centimeter op papier is gelijk aan 1 centimeter in werkelijkheid
D
200 centimeter op papier is gelijk aan 1 meter in werkelijkheid