Verwijswoorden, les 1, periode 2

wat betekent het achtervoegsel -rijk
A
een beetje als
B
met weinig
C
nog een keer
D
met veel
1 / 21
next
Slide 1: Quiz
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, k, g, mavoLeerjaar 2

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

wat betekent het achtervoegsel -rijk
A
een beetje als
B
met weinig
C
nog een keer
D
met veel

Slide 1 - Quiz

Verwijswoorden

Slide 2 - Slide

Verwijswoorden
Voorbeeld:
1) Max is blij. Max heeft 8 euro verdiend.

 2) Max is blij. Hij heeft 8 euro verdiend.


Slide 3 - Slide

Verwijswoorden
Voorbeeld:
1) Max is blij. Max heeft 8 euro verdiend. Max koopt van de 8 euro nieuwe handschoenen.

 2) Max is blij. Hij heeft 8 euro verdiend. Hij koopt hiervan nieuwe handschoenen.


Slide 4 - Slide

0

Slide 5 - Video

Verwijswoorden...
A
geven een verband aan in de tekst.
B
geven een eigenschap aan.
C
geven aan dat iets van iemand is.
D
verwijzen naar iets in de tekst.

Slide 6 - Quiz

Verwijswoorden
Kies het juiste verwijswoord:






mannelijk/vrouwelijk? Kijk in het woordenboek.
het-woorden (onzijdig)
het, zijn
dat, dit
de-woorden (mannelijk)
hij, hem, zijn
die, deze
de-woorden (vrouwelijk)
zij/ze, haar
die, deze
meervoud
zij/ze, hen, hun
die, deze

Slide 7 - Slide

DEZE, DIE, DIT, DAT
Dit zijn verwijswoorden.
Ezelsbruggetje:
  • dezE en diE gebruik je bij dE-woorden.

  • diT en daT gebruik je bij heT-woorden.



Slide 8 - Slide

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'vogel'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 9 - Quiz

Je gebruikt verwijswoorden om...
A
... het moeilijker te maken voor de lezer.
B
... de tekst korter te maken.
C
... meer afwisseling in de tekst te krijgen.

Slide 10 - Quiz

Een verwijswoord kan verwijzen naar:
A
één woord
B
een paar woorden
C
antwoord A, B en D zijn goed
D
een hele zin

Slide 11 - Quiz

Welk woord kan ook een verwijswoord zijn?
A
Peter
B
mooi
C
want
D
hiervan

Slide 12 - Quiz

Kies het goede verwijswoord!

... klasgenootje heeft gespijbeld.
A
Deze
B
Dit

Slide 13 - Quiz

Welk verwijswoord?
De stoel.
A
dit en dat
B
die en deze

Slide 14 - Quiz

Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
Welke verwijswoorden gebruik je bij de-woorden?
A
dit
B
deze
C
die
D
dat

Slide 15 - Quiz

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'boek'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 16 - Quiz

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'auto'?
A
dat, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
deze, die

Slide 17 - Quiz

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Er kunnen meerdere verwijswoorden goed zijn als antwoord. 
Vera doet het trucje voor.    ________  zegt:

‘Zo moet je ________ doen.’
deze
die
dit
dat
hij
zij
het

Slide 18 - Drag question

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Twan heeft een bijbaantje voor twee uurtjes,

 ________  vindt    ________ niet erg.
deze
die
dat
hij
zij
het
ze

Slide 19 - Drag question

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Onno krijgt een vreemd mailtje binnen.

_________ denkt dat  ________ spam is.
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 20 - Drag question

De docente legde de les uit en
de docente registreerde de absente leerlingen.

Slide 21 - Open question