Spelling 2 mavo/havo blok 5 directe rede

Lesdoelen
- Je kunt de (in)directe rede en komma in zinnen goed toepassen. 
1 / 14
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 14 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Lesdoelen
- Je kunt de (in)directe rede en komma in zinnen goed toepassen. 

Slide 1 - Slide

Komma (blz. 224/225)
Je gebruikt een komma om een zin beter leesbaar te maken. 
Je zet een komma:
  • tussen twee persoonsvormen of gezegdes
  • tussen twee bijvoeglijke naamwoorden die je van plek kunt wisselen
  • tussen de delen van een opsomming (maar niet voor en / of)
  • voor een naam, aanhef of uitroep aan het begin van de zin
  • na een naam, aanhef of uitroep aan het eind van de zin
  • voor maar, want, omdat, doordat, tenzij, terwijl, mits, zodat

Slide 2 - Slide

Tussen 2 persoonsvormen of gezegdes
Tussen 2 persoonsvormen:
Als jij nou je spullen verzamelt, pak ik vast de fietsen.

Tussen 2 gezegdes:
Toen ik had gegeten, voelde ik me meteen fitter.
Deze lange samengestelde zin heeft 2 persoonsvormen dus ook 2 verschillende gezegdes.

Slide 3 - Slide

Tussen bijvoeglijke naamwoorden
Als je twee bijvoeglijke naamwoorden achter elkaar kunt wisselen van plek, zet je een komma. Voorbeeld:

Marieke heeft de grote, bruine kast opgeruimd.
Marieke heeft de bruine, grote kast opgeruimd. 

Slide 4 - Slide

Voor of na een naam, aanhef of uitroep
Maikel, loop eens een beetje door! (na een naam)

Geachte mevrouw Jansen, (na een aanhef van een brief bijvoorbeeld)

Schiet op, zo komen we te laat. (na een uitroep)

Slide 5 - Slide

Een komma zet je ...
A
tussen twee persoonsvormen.
B
voor voegwoorden.
C
tussen twee moeilijke woorden.
D
tussen delen van een opsomming.

Slide 6 - Quiz

Waar moet de komma?
A
Ik rijd hard want ik heb haast.
B
Ik rijd hard, want ik heb haast.
C
Ik rijd hard want, ik heb haast.

Slide 7 - Quiz

In welke zin staat de komma / staan de komma's op de juiste plek?
A
Ik ben te laat omdat, ik me verslapen heb.
B
Ik lust graag ijs, chocola, chips, en taart.
C
Als ik tennis, voetbalt mijn broertje.
D
Peter wil jij de afwas doen?

Slide 8 - Quiz

(In)directe rede

Directe rede: je schrijft woord voor woord op wat iemand zegt (citaat) - aanhalingstekens

  • Vader zei: 'Ik zet de vuile borden wel in de vaatwasser.'


Indirecte rede: je schrijft iemands woorden niet letterlijk op - 

geen aanhalingstekens

  • Vader zei dat hij de vuile borden wel in de vaatwasser zou zetten.'

Slide 9 - Slide

Aanhalingstekens
Je gebruikt aanhalingstekens als je de directe rede gebruikt.  Je citeert.
Om het citaat (dat wat letterlijk  wordt gezegd) zet je aanhalingstekens. 
Je kondigt het citaat aan met een dubbele punt.
- Hij zei: 'Vanmiddag om vier uur gaan we terug.'

Als het citaat vooropstaat, gebruik je geen dubbele punt, maar een komma.
- 'Vanmiddag om vier uur gaan we terug', zei hij.



Slide 10 - Slide

'Vanmiddag om vier uur gaan we terug', zei hij.
A
directe rede
B
indirecte rede

Slide 11 - Quiz

In de indirecte rede gebruik je geen aanhalingstekens
A
waar
B
niet waar

Slide 12 - Quiz

Plaats leestekens en hoofdletters
1. carlo zei vanmiddag mogen we bij mij thuis gamen
2. diny vraagt aan haar teamleden waar is de ballentas
3. mijn moeder zei je moet om acht uur thuis zijn
4. ik vroeg mijn zusje wat wil je voor je verjaardag hebben

Slide 13 - Slide

Antwoorden:

Slide 14 - Slide