Thema 5, les 1: Woorden die met dieren te maken hebben.

Taal
1 / 10
next
Slide 1: Slide
TaalBasisschoolGroep 4

This lesson contains 10 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Taal

Slide 1 - Slide

Les 1: woordenschat

Je leert woorden die met dieren te maken hebben.

Slide 2 - Slide

Dit zijn de woorden die je deze week gaat leren:
Sommige woorden gaan over de dierentuin:
  • oppassen
  • verzorgen
  • voederen
  • tralies

Slide 3 - Slide

Andere woorden vertellen je iets over een dier:
  • het ras
  • het diersoort
  • het zoogdier
  • het roofdier
  • het jonkie
  • de kieuwen
En de laatste woorden gebruiken wij vaak als uitdrukking:
  • muisstil
  • je rot schrikken.

Slide 4 - Slide

Oppassen
Verzorgen
Voederen
Tralies.
Op dieren passen in de dierentuin.
Maar oppassen doe je ook als je op kleine kinderen let als hun ouders weg zijn.
Een plant, dier of mens geven wat zij nodig hebben. 
Je geeft bijvoorbeeld het paard eten of je kamt haar manen.
Een dier te eten geven.
IJzeren stangen bijvoorbeeld voor een raam of in een hek. 
Het zorgt ervoor dat dieren niet uit hun kooi kunnen ontsnappen.

Slide 5 - Drag question


Het ras.

Het jonkie.
De diersoort.
Een ras is een groep dieren. 
Deze dieren zien er ongeveer hetzelfde uit. Een herdershond ziet er anders uit dan een teckel. Ze zijn allebei van een ander ras.
 
Een jong dier.
De soort waar een dier bij hoort. 
Een sprinkhaan hoort bijvoorbeeld bij 'de insecten'.

Slide 6 - Drag question

Het zoogdier.
Het roofdier.
De kieuwen.
Een vis ademt door zijn kieuwen. 
Dit zijn spleetjes achter de kop van de vis.
Een zoogdier dat andere dieren doodmaakt en daarna opeet. Bijvoorbeeld een panter.
Een dier dat als jong melk drinkt bij de moeder.

Slide 7 - Drag question

Muisstil
Zich rot schrikken
Als je ergens heel erg van schrikt.

Slide 8 - Slide

Maak nu de les 1 in Snappet.
En je weet het, als je klaar bent maak je nog 10 opgaven in de plus.
Hier alvast een applausje voor
je harde werken!



Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide