Startopdracht en huiswerkcontrole
(exercise 4 - workbook, page 6)
Beantwoord de volgende vragen in je schift:
1. wanneer gebruik je de present continuous?
2. Hoe maak je de present continuous?
(hoeveel werkwoorden gebruik je, welk werkwoord zit er ALTIJD in)
3. Vertaal de volgende twee zinnen van present simple naar present continuous:
present simple: I cycle to school. ---> present continous: I ................ to school.
present simple: he speaks loudly. ----> present continuous: He ............. loudly.