3.7 grammatica

persoonsvorm

We gaan voetballen op het veld.
A
We
B
gaan
C
voetballen
D
op het veld
1 / 28
next
Slide 1: Quiz
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

persoonsvorm

We gaan voetballen op het veld.
A
We
B
gaan
C
voetballen
D
op het veld

Slide 1 - Quiz

Persoonsvorm
Ik moet naar mijn werk.
A
Ik
B
moet
C
naar
D
mijn werk

Slide 2 - Quiz

Persoonsvorm
Loop ik alleen op straat?
A
Loop
B
ik
C
alleen
D
op straat

Slide 3 - Quiz

Persoonsvorm
Vandalisme vind ik vreselijk!
A
Vandalisme
B
vind
C
ik
D
vreselijk

Slide 4 - Quiz

Persoonsvorm
Redden jullie je wel?
A
Redden
B
jullie
C
je
D
wel

Slide 5 - Quiz

Werkwoordelijk gezegde
Een zin is een verzameling woorden. De werkwoorden in de                zin vertellen wat er gebeurt of wat iemand doet. 
We noemen alle werkwoorden samen 
                       het werkwoordelijk gezegde (wwg). 

Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit één of meer          werkwoorden (zie filmpje 'wwg' in de theorie van eDition).

Slide 6 - Slide

Wat is het werkwoordelijk gezegde (wwg) in deze zin?
De grasparkiet vliegt door de kamer?
A
De grasparkiet
B
door
C
vliegt
D
de kamer

Slide 7 - Quiz

Wat is het wwg in deze zin?
De tamme grasparkiet kan uren door de kamer vliegen.
A
De tamme grasparkiet
B
uren
C
kan
D
kan vliegen

Slide 8 - Quiz

Wat is het wwg in deze zin?
De tamme grasparkiet wil het liefst vrij kunnen vliegen.
A
De tamme grasparkiet
B
wil kunnen vliegen
C
wil kunnen
D
wil

Slide 9 - Quiz

Werkwoordelijk gezegde
We hebben op het plein gespeeld.
A
We
B
hebben
C
hebben gespeeld
D
op het plein

Slide 10 - Quiz

Werkwoordelijk gezegde
Hij probeerde de bal te vangen.
A
Hij
B
de bal
C
probeerde
D
probeerde te vangen

Slide 11 - Quiz

Werkwoordelijk gezegde
Hij wil de film graag zien.
A
Hij
B
wil
C
zien
D
wil zien

Slide 12 - Quiz

Onderwerp
wie of wat + werkwoordelijk gezegde.

Hij loopt op straat.
Wie of wat loopt op straat: hij

Slide 13 - Slide

Onderwerp
Donald Duck is een grappige stripheld
A
Donald Duck
B
is
C
een
D
grappige stripheld

Slide 14 - Quiz

Onderwerp
De hoofdprijs valt op nummer 1380.
A
De hoofdprijs
B
valt
C
op nummer 1380

Slide 15 - Quiz

Champignons hebben niets te maken met kaas en eieren.
Onderwerp?
A
Champignons
B
hebben
C
niets te maken met
D
kaas en eieren

Slide 16 - Quiz

Vind jij de les ook zo interessant?
Onderwerp
A
Vind
B
jij
C
de les
D
ook

Slide 17 - Quiz

Willy Wortel is de uitvinder van Duckstad.
Onderwerp?
A
Willy Wortel
B
is
C
de uitvinder
D
van Duckstad

Slide 18 - Quiz

Lijdend voorwerp
Wat/wie+onderwerp+gezegde

Hij geeft de hond een koekje.
Pv. geeft
wg. geeft
ond=hij
Wat geeft hij?  een koekje= lijdend voorwerp

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Video

Cindy maakt een schilderij.
Lijdend voorwerp
A
Cindy
B
maakt
C
een schilderij

Slide 21 - Quiz

Aafje eet elke ochtend een boterham.
lijdend voorwerp?
A
Aafje
B
eet
C
elke ochtend
D
een boterham

Slide 22 - Quiz

Lijdend voorwerp=
Mijn broer heeft een nieuwe telefoon gekocht.
A
Mijn broer
B
heeft
C
een nieuwe telefoon
D
gekocht

Slide 23 - Quiz

Zij heeft in de etalage een mooie jas gezien.
Lijdend voorwerp
A
Zij
B
heeft
C
in de etalage
D
een mooie jas

Slide 24 - Quiz

Ze gaf de bal een schop.
Lijdend voorwerp
A
Ze
B
gaf
C
de bal
D
een schop

Slide 25 - Quiz

hoe vind ik het onderwerp?

Slide 26 - Mind map

hoe vind ik het lijdend voorwerp?

Slide 27 - Mind map

Wat ga ik doen om de lesstof goed te snappen?

Slide 28 - Mind map