Week 40Monday

Het werkwoord 'to be'
1 / 49
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

This lesson contains 49 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Het werkwoord 'to be'

Slide 1 - Slide

Wat betekent het werkwoord 'to be'?
'To be' is het werkwoord 'zijn'.

I                 am
He             is
She           is
It                is
You           are
We            are
You           are 
They         are

Slide 2 - Slide

Vormen van 'to be'



In de tegenwoordige tijd heb je drie vormen van 'to be', namelijk:
am, are & is

Voorbeelden:
I am the best                                   He is the best                   You are the best
Am hoort bij
I
Are hoort bij
you, we, they & you
Is hoort bij
he, she & it

Slide 3 - Slide

Wanneer gebruik je het werkwoord 'to be'?
Het werkwoord 'to be' gebruiken we bij:
Persoonlijke voornaamwoorden

Voorbeelden:
We are family                      She is my sister                 It is broken

Zelfstandige naamwoorden

Voorbeelden:
John is my best friend                The cat is tired                     The car is very fast

Slide 4 - Slide

Het werkwoord 'to be' afkorten
Je kunt het werkwoord 'to be' ook afkorten.


I am the best                 --> I'm the best
You are the best          --> You're the best
She is the best             --> She's the best
Dit kan alleen bij persoonlijke voornaamwoorden

Slide 5 - Slide

Welke vorm van 'to be' hoort bij welk persoonlijk voornaamwoord?
are
am
is
I
he, she & it
you, we, they & you

Slide 6 - Drag question

The car ... really fast
A
am
B
are
C
is

Slide 7 - Quiz

We ... watching TV
A
am
B
are
C
is

Slide 8 - Quiz

David and Jan ... eating cookies
A
am
B
are
C
is

Slide 9 - Quiz

I ... very bored
A
am
B
are
C
is

Slide 10 - Quiz

Hoe gebruik je het werkwoord 'to be' bij ontkenningen?
Bij ontkennende zinnen zet je 'not' achter de vorm van 'to be'.

Voorbeelden:
They are not gone                    She is not here             I am not eating

Slide 11 - Slide

Ontkenningen met 'to be' afkorten
Ontkenningen met 'is not' en 'are not' kan je ook afkorten.



Voorbeelden:
They are not the best            --> They aren't the best
She is not the best                 --> She isn't the best
Bij 'am not' kan dat niet!

Slide 12 - Slide

He .... helping me.
A
am not
B
are not
C
is not
D
isn't

Slide 13 - Quiz

They ... at school
A
am not
B
is not
C
isn't
D
aren't

Slide 14 - Quiz

Pieter and Paul ... reading a book
A
am not
B
aren't
C
isn't
D
are not

Slide 15 - Quiz

Am not kan je ook afkorten
A
Waar
B
Niet waar

Slide 16 - Quiz

Slide 17 - Link

Slide 18 - Link

Personal pronouns

Slide 19 - Slide

A personal pronoun:
... is from Curacao. (zij)
A
she
B
they
C
he
D
we

Slide 20 - Quiz

A personal pronoun:
... like school. (ik)


A
i
B
I
C
you
D
we

Slide 21 - Quiz

A personal pronoun:
.... are very good friends. (wij)
A
he
B
they
C
you
D
we

Slide 22 - Quiz

A personal pronoun:
.... are very good friends. (wij)
A
he
B
they
C
you
D
we

Slide 23 - Quiz

A personal pronoun:
... like school. (ik)


A
i
B
I
C
you
D
we

Slide 24 - Quiz

Present Simple - to be
to be = werkwoord (verb)

to be = ben/zijn

Slide 25 - Slide

To Be (zijn)
Subject
Positive
Negation
Question
I
I am
I am not
I'm not
Am I?
he, she, it
he is
she's
he is not
she's not
it isn't
Is he?

you, we, they
you are
we're
you are not
we're not
they aren't
are you?

Slide 26 - Slide

You _____ (to be)hungry
A
am
B
to be
C
are
D
is

Slide 27 - Quiz

To be:
He...
A
are
B
am
C
is

Slide 28 - Quiz

Wat zijn de vormen van 'to be'?
A
be - been
B
am - is - are
C
are
D
geen idee

Slide 29 - Quiz

To be: I
A
are
B
am
C
is

Slide 30 - Quiz

TO BE
betekent:
A
hebben
B
zijn
C
worden
D
krijgen

Slide 31 - Quiz

To be: They
A
is
B
are
C
am

Slide 32 - Quiz

They .... (to be) friends
A
to be
B
are
C
is

Slide 33 - Quiz

To be:
We...
A
is
B
am
C
are

Slide 34 - Quiz

Wat zijn de 3 vormen van "TO BE" in het Engels?
A
be, is, are
B
am, is, are
C
am, is, being
D
is, isn´t, are

Slide 35 - Quiz

TO BE
betekent:
A
hebben
B
zijn
C
worden
D
krijgen

Slide 36 - Quiz

To be
In this lesson you are going to:
learn about the verb - to be

Slide 37 - Slide

Slide 38 - Video

Note: to be = zijn
I am = ik ben (Let op: I schrijf je altijd met een hoofdletter!)
you are = jij bent
she is = zij is
he is = hij is
it is = het is (voor dieren, gebeurtenissen en dingen)
we are = wij zijn
you are = jullie zijn
they are = zij zijn


Slide 39 - Slide

Slide 40 - Link

Slide 41 - Link

Slide 42 - Link

Persoonlijk voornaamwoord
Als je praat over personen of dingen gebruik je vaak persoonlijke voornaamwoorden. Je hoeft dan niet steeds de naam of de beschrijving te herhalen.
   I have a sister. She is nice.
   That is my father, Tom. He is thirty–eight years old.
   This is our school. It is called Heartbreak High.

Slide 43 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord
Je kunt zeggen dat iets of iemand van jou is of bij jou hoort door bezittelijke voornaamwoorden te gebruiken:
Sam is my brother. / That is our school.

Slide 44 - Slide

Welke hobby zit er achter de tegels?

Slide 45 - Open question

Welke hobby zit er achter de tegels?
A
B
C
D

Slide 46 - Quiz

Welke hobby zit er achter de tegels?
Laat zien met een foto....

Slide 47 - Open question

Welke hobby zit er achter de tegels?
A
Take a picture
B
go for a hike
C
play soccer
D
play hockey

Slide 48 - Quiz

Do you like to take pictures?
😒🙁😐🙂😃

Slide 49 - Poll