De straat is
breed en het fietspad is
smal.De bushalte is dichtbij. Het station is ver.
Het zebrapad is zwart en wit.
Het zwembad is niet diep, het zwembad is ondiep.
De groente is op de markt goedkoop.
De groente is in de supermarkt duur.
De man heeft een grote, mooie auto, hij is rijk.
Ik heb een kleine, lelijke auto, ik ben arm.