Stel dat Raul elke maand € 50 zakgeld krijgt van zijn ouders. Daarnaast werkt hij in het weekend en verdient hij € 200 per maand. In totaal heeft Raul dus een
nominaal inkomen van € 250 per maand.
Een jaar later is zijn inkomen gelijk gebleven. De prijzen van dingen die Raul graag koopt, zoals kleding en bioscoopkaartjes, zijn in dat jaar tijd met 10% gestegen (= inflatie). Hoewel zijn nominaal inkomen hetzelfde blijft, kan hij met dat geld minder kopen. Zijn reële inkomen is dus gedaald, omdat de koopkracht van zijn € 250 is verminderd.
Raul kon vorig jaar voor zijn € 250 per maand bijvoorbeeld 5 bioscoopkaartjes van € 10 kopen, en nog steeds € 200 overhouden voor kleding. Door een prijsstijging kost een bioscoopkaartje nu € 11, dus voor 5 kaartjes betaalt hij € 55 in plaats van € 50. Hij heeft nu nog maar € 195 over voor andere uitgaven (= daling koopkracht).