This lesson contains 11 slides, with interactive quizzes and text slide.
Items in this lesson
Woordenschatontwikkeling
TVO - college 6
Slide 1 - Slide
This item has no instructions
1. Waar bestaat 'woordkennis' uit?
A
Contextuele kennis + fonologische representatie
B
Conceptuele kennis + referentiële representatie
C
Fonologische representatie + conceptuele kennis
D
Morfologische kennis + semantiek
Slide 2 - Quiz
Kennisclip
2. WAAR of NIET WAAR? Als iets 'op het puntje van je tong ligt', dan beschik je wel over de conceptuele kennis van een woord, maar kom je even niet op de fonologische representatie
A
Waar
B
Niet waar
Slide 3 - Quiz
Zie Byrnes en Wasik, p. 96.
3. WAAR of NIET WAAR? Het verband tussen fonologische representatie en conceptuele kennis is zowel arbitrair als conventioneel
A
Waar
B
Niet waar
Slide 4 - Quiz
Zie Byrnes en Wasik, p. 97.
Het zit 'm dan vooral in de 'fonologische representatie' die per taal verschilt: in Nederland is het hond, in Engeland dog, in Frankrijk 'chien', etc.
4. Hoe heet het netwerk waarin woordkennis is opgeslagen?
A
Coherente mentale representatie
B
De woordenschatkist
C
Mentaal lexicon
D
Vocabulaire
Slide 5 - Quiz
Zie: Houtveen et al., (2019), p. 18
5. WAAR of NIET WAAR? Een 'kruk' is een sterk prototype in het netwerk 'stoelen'.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 6 - Quiz
Hangt sterk af van je eigen invulling. Ik zou zeggen 'nee', omdat het niet voldoet aan prototypische kenmerken van stoelen: die hebben vier poten, een rugleuning, soms armleuning. Een kruk heeft dat niet (per se) en zelfs soms maar één poot, geen leuning, etc.
6. Welk type woorden verwerven kinderen in eerste instantie het meest?
A
Bijvoeglijk naamwoorden
B
Werkwoorden
C
Vraagwoorden
D
Zelfstandig naamwoorden
Slide 7 - Quiz
Zie Byrnes en Wasik, p. 111
7. WAAR of NIET WAAR? Mensen onthouden een nieuw woord beter wanneer ze het horen, dan wanneer ze het lezen en uitspreken
A
Waar
B
Niet waar
Slide 8 - Quiz
Zie Byrnes en Wasik, p. 132: "People are more likely to remember a new word if they read it or say it aloud than if they just read it or hear it.
8. Wanneer is het prima om woorden contextloos, bijvoorbeeld met enkel een definitie, aan te bieden volgens Jaspaert (z.d.)?
A
Bij vaktermen die altijd hetzelfde betekenen
B
Bij schooltaalwoorden die in meerdere vakken voorkomen
C
Bij vaktermen met een vage betekenis
D
Bij woorden waarvan leerlingen zelf aangeven dat ze niet weten wat het betekent
Slide 9 - Quiz
Jaspaert: "Samenvattend kunnen we stellen dat voor vaktermen en gegevens die precies te definiëren zijn en in alle contexten dezelfde betekenis aannemen het werken met definities ongetwijfeld een goede manier is om snel woordbetekenissen over te dragen en in elk geval passief te verwerven (...)"
9. Feit of fictie (mythe, Mondria (2006))? Vocabulairekennis moet je niet apart toetsen: het gaat er bij de ontwikkeling van taal immers vooral om wat je met je taal doet
A
Feit
B
Fictie (mythe)
Slide 10 - Quiz
Mondria: woordenschattoetsen stimuleren leerlingen/studenten om bewust aandacht te besteden aan het verwerven van woordenschat. Ook kunnen ze de progressie van leerlingen/studenten tonen.
10. Welk woord heeft Van Dale dit jaar zelf uitgeroepen tot woord van het jaar?