verwijswoorden

LESDOELEN:

- Je weet wat verwijswoorden zijn

- Je kunt de goede verwijswoorden gebruiken
1 / 25
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

LESDOELEN:

- Je weet wat verwijswoorden zijn

- Je kunt de goede verwijswoorden gebruiken

Slide 1 - Slide

VERWIJSWOORDEN
woorden die verwijzen naar een woord 
dat al genoemd is
 of 
wijzen vooruit naar een woord
De man die een hoed draagt

Slide 2 - Slide

Ik moet naar het ziekenhuis en dat is niet prettig

Dat verwijst naar:
_____
A
ik
B
ik moet naar het ziekenhuis
C
D
niet prettig

Slide 3 - Quiz

Het was vervelend dat ik in de vakantie ziek was


Het verwijst naar:
____
A
de vakantie
B
C
ik
D
dat ik in de vakantie ziek was

Slide 4 - Quiz

De man heeft zijn rekening nog niet betaald.


zijn verwijst naar:
A
heeft
B
niet betaald
C
de man

Slide 5 - Quiz

De vrouw neemt haar hond mee op vakantie

haar verwijst naar:
A
de vrouw
B
C
op vakantie
D
neemt mee

Slide 6 - Quiz

Verwijswoorden


de-woorden en meervoud: verwijs met deze of die



het-woorden: verwijs met dit of dat


de-woorden en het-woorden
Deze deur is op slot, maar die daar is wel open.
(de deur)
Dat paard is wild, maar dit hier is rustig.
(het paard)

Slide 7 - Slide


Waar is mijn telefoon? Ik ben die/ dat al dagen kwijt.

Slide 8 - Open question


De IBO-woorden die/ dat jullie moeten leren zijn soms moeilijk

Slide 9 - Open question


Heb jij het nummer van Tommie? Wil je me die/ dat even appen?

Slide 10 - Open question

Verwijswoorden


vrouwelijke woorden: verwijs met zij of haar


mannelijke woorden: verwijs met hij of zijn


onzijdige woorden woorden: verwijs met het of zijn

vrouwelijk / mannelijk / onzijdig
Als mijn tante komt logeren, neemt zij haar hondjes mee.
Ben gaat zwemmen en hij neemt zijn duikbril mee.
Het rugbyteam behaalde zijn eerste beker.

Slide 11 - Slide


Het meisje die/ dat je leuk vindt zit in mijn klas.

Slide 12 - Open question

Vul een passend verwijswoord in:
Suus bezocht haar opa en gaf hem/ haar een tijdschrift.

Slide 13 - Open question


De man heeft gespaard voor zijn/ haar nieuwe auto

Slide 14 - Open question


Ivan stelde zich voor aan de vrouw en gaf hem/haar een hand.

Slide 15 - Open question

Verwijswoorden

met wie:



waarmee (waarvoor, waartegen, ...):

met wie / waarmee

verwijzen naar personen

de klasgenoot met wie ik afgesproken had, is helaas ziek

verwijzen naar dieren of dingen

dat is het paard  waarvoor ik bang ben

de bus waarmee we naar Berlijn reisden, was comfortabel

dat is de deur waartegen ik gebotst ben

Slide 16 - Slide

De fiets ______ik altijd naar school fietste, is gestolen.
A
op wie
B
waarop

Slide 17 - Quiz

De jongen _______ Suzy verliefd is, heet Mustafa
A
op wie
B
waarop

Slide 18 - Quiz

Lady Gaga, ________ Anna een fan is, treedt deze maand op in Ziggo Dome.
A
van wie
B
waarvan

Slide 19 - Quiz

Ken jij de popgroep Queen,
__________ het nummer 'Bohemian Rhapsody' al jaren één staat in de Top 2000?
A
van wie
B
waarvan

Slide 20 - Quiz

De docent __________ ik je vertelde, helpt mij altijd.
A
over wie
B
waarover

Slide 21 - Quiz

Laura heeft zes katten, _______ ze een speciale band heeft.
A
met wie
B
waarmee

Slide 22 - Quiz

Daar is ________ met wie opa altijd wandelt.
A
de hond
B
de mevrouw

Slide 23 - Quiz

Heb jij _______ dat je moet maken al af?
A
de opdracht
B
het werkstuk

Slide 24 - Quiz

Wat heb je GELEERD?



Hoe ging het?




Hoe ging het?

Slide 25 - Slide