Basics




Dagen van de week
Maanden van het jaar
1 / 23
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson




Dagen van de week
Maanden van het jaar

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Let op!
De dagen van de week en de maanden van het jaar schrijf je ALTIJD met een hoofdletter!

Slide 4 - Slide

Nu jij!

Vertel in het Engels wanneer je jarig bent zoek eerst even op op welke dag je dit jaar jarig bent.


Voorbeeld:


My birthday is on the twenty-fourth of October , it's on a Tuesday this year.

Slide 5 - Slide

Donderdag
A
Tuesday
B
Thursday
C
Friday
D
Thunderday

Slide 6 - Quiz

Dinsdag
A
Thinsday
B
Tuesday
C
tuesday
D
Wednesday

Slide 7 - Quiz

Woensdag
A
wednesday
B
wensday
C
Woensday
D
Wednesday

Slide 8 - Quiz

Cardinal numbers - Hoofdtelwoorden (p. 141-142 TB)
Cardinal numbers - Hoofdtelwoorden 

(p. 141-142 TB)

Slide 9 - Slide

Rangtelnummers (ordinal numbers)

Opdracht 26 + 27
bladzijde 45

Slide 10 - Slide

Rangtelwoorden: 
Belangrijkste zaken: 
Rangtelwoorden gebruik je om een rang of plaats aan te geven
eerste, tweede, derde
In het Engels doe je dat zo: 

Slide 11 - Slide

Regel:
1. Je zet TH achter het hoofdtelwoord 7, 6
voorbeeld: seventh, sixth
2. De spelling verandert bij:
five - fifth         
eight - eight
nine- ninth, twenty-ninth
twenty- twentieth, maar ook thirthy - thirtieth, fourty- fourtieth enz

Slide 12 - Slide

uitzonderingen : let op!! 
one                                 first
   two                               second
three                             third

Maar ook: 
twenty-one       twenty-first
twenty- two       twenty-second
twenty-three    twenty-third enz

Testje: 

schrijf op. 
1. vijfendertigste
2. vierenveertigste
3. zevenentachtigste
4. negenentwintigste

Slide 13 - Slide

antwoorden:
1. thirthy- fifth
      2. fourthy-fourth
        3. eighty-seventh
   4. twenty-ninth

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Video

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Slide

What time is it?
Samengevat:
- over     = past
- to        = voor
- kwart  = a quarter

Half 1 
Half past 12 = een half over 12

Slide 18 - Slide


A
It's two o'clock
B
It's two hour
C
It's a two o'clock
D
It's two'oclock

Slide 19 - Quiz


A
It's ten past half nine
B
It's twenty past nine
C
It's forty past eight
D
It's twenty to nine

Slide 20 - Quiz

What time is it?
12:08
A
It's eight past twelve
B
It's eight over twelve
C
It's eight to twelve
D
It's aight past twelve

Slide 21 - Quiz

What time is it?
9:36
A
It's twenty -four to nine
B
It's thirty-six past nine
C
It's six past half nine
D
It's twenty-four to ten

Slide 22 - Quiz

What time is it?
10:30

Slide 23 - Open question