Verwijswoorden

Verwijswoorden
1 / 13
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

This lesson contains 13 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Verwijswoorden

Slide 1 - Slide

Doel
Ik kan benoemen wat verwijswoorden zijn

Slide 2 - Slide

Wat is een verwijswoord?
Die wijst naar iets of iemand in de zin
Hij/zij/jullie/ze/wij/het/dat/dit/deze/die

Slide 3 - Slide

Verwijswoord
Jonas doet zijn broodtrommel open. Hij ziet een broodje kaas

Slide 4 - Slide

Verwijswoorden
De volgende ochtend staat haar moeder om 7 uur naast haar bed. "Vera, je moet opstaan! Er ligt schoolwerk voor je klaar en je moet de hond nog uitlaten."

Slide 5 - Slide

Verwijswoorden
Voor vandaag het volgende op de planning: honds uitlaten, afwas doen en je kamer opruimen. Daar heeft Jasper helemaal geen zin in.

Slide 6 - Slide

Waar verwijst het verwijswoord naar?
Gisteren hebben Peter en Henry hun schoenen verloren
A
Peter
B
Henry
C
Peter en Henry
D
schoenen

Slide 7 - Quiz

Waar verwijst zijn naar?
Zijn vader riep: "Hallo Teun, ik ben er ook nog!"
A
Vader
B
Teun
C
Ik
D
Zijn

Slide 8 - Quiz

Waar verwijst het verwijswoord naar?
Ik ga naar huis, daar kan ik te minste tv kijken
A
Ik
B
huis
C
te minste
D
tv

Slide 9 - Quiz

Maken 4.3
Opdracht 10 t/m 16, anders huiswerk uit je (digitale) werkboek

Slide 10 - Slide

Wat zijn de verwijswoorden?
Ik ga naar huis, daar kan ik te minste tv kijken
A
Ik
B
daar
C
Ik & daar
D
huis & tv

Slide 11 - Quiz

Tijdens deze les heb ik hard gewerk

Slide 12 - Slide

Na dat ik vrij ben ga ik naar huis

Slide 13 - Slide