This lesson contains 39 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
Vandaag
Mededeling Proefwerk H4
Herhaling van de vorige lessen
Filmpje Miranda Onstenk
extra uitleg over 4.4 met daartussen wat vragen
aan de slag met 4.4
Slide 1 - Slide
hst 4.4 "vermogen en energie"
Slide 2 - Slide
Leerdoelen
Kunnen herkennen van verschillende schakelingen
verschil weten tussen spanning en stroomsterkte
voorbeeld van een spanningsbron benoemen
Herkennen van symbolen
Rekenen met de formule van vermogen
Rekenen met de formule van energie
Slide 3 - Slide
Herhaling vorige lessen
Slide 4 - Slide
Wat is géén spanningsbron?
A
Stopcontact
B
Batterij
C
Accu
D
Lampje
Slide 5 - Quiz
welk onderdeel levert elektriciteit?
A
stroomdraden
B
spanningsbron
C
lamp
D
schakelaar
Slide 6 - Quiz
Elektrische stroom vervoert elektrische energie. Hoeveel energie er wordt vervoerd, hangt af van de spanning en de stroomsterkte. Hier staan vier uitspraken daarover. Welke uitspraak is waar?
A
Als je de stroom inschakelt, komt het vervoer van energie op gang.
B
Als je de stroom uitschakelt, is de spanning ook verdwenen.
C
Een hoge spanning vervoert evenveel energie als een lage spanning.
D
Hoe meer stroom er loopt, hoe minder energie er wordt vervoerd.
Slide 7 - Quiz
Ampère staat voor
A
spanning
B
druk
C
stroomsterkte
Slide 8 - Quiz
Eenheid van spanning
A
Ampere
B
Watt
C
Volt
Slide 9 - Quiz
6 batterijen van 1,5 V worden op de juiste manier in serie geschakeld. dit levert een spanning op van:
A
0 V
B
1,5 V
C
4,5 V
D
9 V
Slide 10 - Quiz
A
Stroommeter
B
Spanningsmeter
Slide 11 - Quiz
Elektrische spanning druk je uit in
A
Ampère
B
Ohm
C
Volt
D
Watt
Slide 12 - Quiz
Een serieschakeling is een .....
A
schakeling met vertakkingen
B
schakeling zonder vertakkingen
Slide 13 - Quiz
Een parallelschakeling is een ....
A
schakeling met vertakkingen
B
schakeling zonder vertakkingen
Slide 14 - Quiz
Wat voor schakeling zie je hier?
A
Serieschakeling
B
Parallelschakeling
Slide 15 - Quiz
Wat voor schakeling zie je hier?
A
Serieschakeling
B
Parallelschakeling
Slide 16 - Quiz
Wat voor soort stroomkring zie je hier?
A
Open stroomkring
B
Gesloten stroomkring
Slide 17 - Quiz
Wat kun je zeggen van een stroomkring waarvan het lampje brandt?
A
De stroomkring is gesloten
B
De stroomkring is rond
C
De stroomkring is open
D
Er is geen stroomkring
Slide 18 - Quiz
Metalen zijn..
A
goede geleiders
B
goede isolatoren
Slide 19 - Quiz
Welke combinatie van grootheid en eenheid horen bij elkaar?
A
spanning en ampère
B
stroomsterkte en volt
C
spanning en volt
D
volt en ampère
Slide 20 - Quiz
Slide 21 - Video
Stroomsterkte?
Slide 22 - Mind map
Spanning?
Slide 23 - Mind map
Stroomsterkte
Stroom = I = aantal Ampère = het aantal elektronen dat per seconde naar een apparaat stroomt = het aantal pizzabezorgers per seconde
Slide 24 - Slide
Spanning
Spanning = U = aantal Volt = de hoeveelheid energie die elk elektron meekrijgt van de batterij = het aantal pizza’s dat één bezorger bij zich heeft
Slide 25 - Slide
Hoe weet je hoeveel energie een apparaat in totaal krijgt?
Dan moet je rekening houden met het aantal elektronen en wat ze per stuk bij zich hebben, dus je moet rekening houden met de stroom I en met de spanning U
(Hoe weet je hoeveel pizza’s je krijgt? Dan moet je rekening houden met het aantal bezorgers en met hoeveel pizza’s elke bezorger bij zich heeft.)
Slide 26 - Slide
Hoe reken je de energie uit?
aantal pizza’s = aantal bezorgers x hoeveel elke bezorger bij zich heeft
Dit geldt ook voor de energie die een apparaat gebruikt.
energie die per seconde gebruikt wordt = stroom x spanning
Slide 27 - Slide
Vermogen
P = vermogen = hoeveel energie een apparaat elke seconde gebruikt = het aantal Watt
Dit reken je uit door:
Vermogen = Stroom x Spanning
Met afkortingen: P = I · U
Slide 28 - Slide
Voorbeeld
Een lamp die werkt op 12 Volt krijgt een stroom van 0,2 A.
Hij heeft dan een vermogen van P = I · U = 0,2 · 12 = 2,4 W
Dit is de hoeveelheid elektrische energie die dit lampje elke seconde dat hij aanstaat gebruikt om licht en (een beetje) warmte van te maken.
Slide 29 - Slide
Door een lamp die werkt op 10 Volt loopt een stroom van 0,25 A. Hoe groot is het vermogen van deze lamp? Gebruik P = I · U
Slide 30 - Open question
Oplossing
Door een lamp die werkt op 10 Volt loopt een stroom van 0,25 A. Hoe groot is het vermogen van deze lamp? Gebruik P = I · U
P = I · U = 0,25 · 10 = 2,5 W
· Vergeet niet je hele berekening op te schrijven!
Formule, getallen, antwoord met eenheid
Slide 31 - Slide
Door een lamp met een vermogen van 3 W loopt een stroom van 50 mA. Op welke spanning is deze lamp aangesloten? Gebruik P = I · U
Slide 32 - Open question
Oplossing
Door een lamp met een vermogen van 3 W loopt een stroomsterkte van 50 mA. Op welke spanning is deze lamp aangesloten? Gebruik P = I · U
I = 50 mA = 0,050 A
P = I · U dus 3 = 0,050 · U
U = 3 : 0,050 = 60 V
Slide 33 - Slide
Energieverbruik
Het energieverbruik door een apparaat hangt af van het vermogen van het apparaat, maar ook van de tijd dat het apparaat aan staat. Het energieverbruik bereken je met de volgende formule:
energieverbruik = vermogen × tijd
De eenheid van energieverbruik is kWh. Je schrijft dit voluit: kilowattuur.
Slide 34 - Slide
Een elektrische verwarmingsplaat heeft een vermogen van 900 W. Bereken het energieverbruik in kWh als de plaat een halfuur aan staat
Slide 35 - Open question
Berekenen energieverbruik
Een apparaat met een vermogen van 1 kW staat 3 uur aan. Bereken het energieverbruik.
antwoord: 1kW x 3 uur = 3 kWh
Een apparaat met een vermogen van 0,5 kW staat 5 uur aan.
Bereken het energieverbruik.
antwoord: 0,5 kW x 5 uur = 2,5 kWh
Slide 36 - Slide
Een laptop verbruikt als die aanstaat 75W, Na 5 uur werken is de accu leeg. Bereken het energieverbruik.
Slide 37 - Open question
Een elektrische kachel met een vermogen van 3500W staat 2,5 uur aan. Bereken het energieverbruik van de kachel