Spaans h1a 27102020

España
Maak allemaal een naamkaartje, por favor!
1 / 24
next
Slide 1: Slide
SpaansMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

España
Maak allemaal een naamkaartje, por favor!

Slide 1 - Slide

              ¿Qué vamos a hacer?

1. Controlar los deberes
2. Los verbos (-ar) 
3. El verbo SER
4. Los deberes

Slide 2 - Slide

Juan: ¡Hola!

Juan: ¿Cómo estás?

Juan: Bien. ¿Cómo te llamas?

Juan: Me llamo Juan. ¿Cúantos años tienes?

Juan: Tengo doce años. ¿Dónde vives?

Juan: Vivo en Madrid. ¿Cuándo es tú cumpleaños?

Juan: ¡Hasta luego!

Maria: ¡Buenas tardes!

Maria: Bien, ¿y tú?

Maria: Me llamo Maria. ¿Cómo te llamas?

Maria: Tengo once años, ¿y tú?

Maria: Vivo en Helmond, ¿y tú?

Maria: Mi cumpleaños es el trece de marzo. ¿Cuando es tú cumpleaños?

Maria: Adiós.

Uitwerkingen voorbeeld dialoog 

Slide 3 - Slide

De regelmatige werkwoorden op -ar
  • Het vervoegen van werkwoorden, wat is dat?
  • In het Spaans zijn er 3 soorten werkwoorden. 


De Spaanse werkwoorden eindigen op:
-ar
-er
-ir
hablar
trabajar
caminar
estudiar
bailar
cantar
  • Bovenstaande werkwoorden zijn de hele werkwoorden.
  • Als je -ar van de werkwoorden afhaalt heb je de stam.           (camin, bail, trabaj, estudi, habl, cant)

Slide 4 - Slide

Stap 1: 
de persoonlijke voornaamwoorden

Slide 5 - Slide

Stap 2: 
leer de vervoegingen van -ar

yo
as
él / ella/ usted
a
nosotros / nosotras
amos
vosotros / vosotras
áis
ellos / ellas / ustedes
an
Deze uitgangen plak je achter de stam!
neem dit schema allemaal 
over in je schrift!

Slide 6 - Slide

Stappenplan
hablar = praten
Nu wil je zeggen jij praat. (voorbeeld)

1. Haal -ar van het hele werkwoord af: habl (dit is de stam)
2. Wat is de jij-vorm?
3. Welke vervoeging staat er bij tú? as
4. plak de vervoeging achter de stam = habl + as = hablas 

                                       JIJ PRAAT = TÚ HABLAS 

Slide 7 - Slide

Un ejemplo / een voorbeeld
Omdat iedere persoon een uniek werkwoord heeft, laten Spanjaarden het persoonlijke voornaamwoord vaak weg. 

Slide 8 - Slide

Vervoeg nu zelfstandig de volgende werkwoorden in je schrift:

  • hablar (praten) - tú
  • estudiar (studeren) - ella
  • caminar (wandelen) - nosotros
  • cantar (zingen) - usted
  • bailar (dansen) - vosotros

Slide 9 - Slide

Vervoeg nu zelfstandig de volgende werkwoorden in je schrift:

  • hablar (praten) - tú - hablas
  • estudiar (studeren) - ella - estudia
  • caminar (wandelen) - nosotros - caminamos
  • cantar (zingen) - usted - canta
  • bailar (dansen) - vosotros - bailáis

Slide 10 - Slide

¡A trabajar!
Maak nu 4.3 - AB

Slide 11 - Slide

Het werkwoord SER

Slide 12 - Slide

¡A trabajar!
Maak nu 4.3 - CDE

Slide 13 - Slide

Even herhalen... 
Hoe kan ik me voorbereiden op het SO?
  • Ik kan persoonlijke informatie geven en vragen (woordenlijst)
  • Ik ken de getallen t/m 20 (woordenlijst)
  • Ik ken de maanden van het jaar (woordenlijst)
  • Ik ken de landen en nationaliteiten (zie LessonUp + module)
  • Ik ken de werkwoorden -ar (module tarea 4)
  • Ik ken het werkwoord ser (module tarea 4)

Je kent heel tarea 3 en een gedeelte van 4 + de woordenlijst.

Slide 14 - Slide

TIPS: SO/TOETS
  • Lees altijd de vraag goed voordat je start. 
  • Vind je een opdracht lastig? Sla de opdracht over. 
  • Controleer altijd als je klaar bent of alles is ingevuld. 
  • Vul altijd iets in. Wie weet gok je goed!
  •  Vertaaloefeningen: Weet je niet alles? Vul in wat je wel weet.

                              Ja kan ook halve punten behalen!

Slide 15 - Slide

Nakijken
estudiar
trabajar
hablar
yo
estudio
trabajo
hablo
tú 
estudias
trabajas
hablas
él/ella/usted
estudia
trabaja
habla
nosotros
estudiamos
trabajamos
hablamos
vosotros
estudiáis
trabajáis
habláis
ellos/ellas/ustedes
estudian
trabajan
hablan

Slide 16 - Slide

B. 
1. habláis 
2. estudiamos
3. trabajas
4. charlamos
5. bailan
6. canta
7. termino
8. trabajáis
naam + yo = nosotros
naam + tú = vosotros
naam + naam = ellos/ellas/ustedes

Slide 17 - Slide

C + D


D.
 1. eres
2. son
3. eres
4. Es
5. es
6. sois
soy
es
sois
nosotros
ellos/ellas
/ustedes

Slide 18 - Slide

E. Persoonlijke voornaamwoorden
1. Tú - yo  - tú 
2. yo  - ella
3. vosotros/vosotras - él/ella (meerdere mogelijkheden)
4. yo*


Slide 19 - Slide

F. frases para traducir
1. ¿Cómo se dice 'schrift' en español?
2. ¿Cómo se escribe libro? 
3. ¿Cómo se pronuncia 'hola'? 
4. ¿Está bien así? 
5. Buenos días, ¿Qué tal? 
6. ¿Cómo te llamas? Me llamo... 
7. ¿De dónde eres? Soy de ...              (gaat verder op volgende dia)

Slide 20 - Slide

F. frases para traducir
8. ¿Qué haces? Soy estudiante. 
9. ¿Cuántos años tienes? Tengo ... años.
10. ¡Hasta luego! 
11. Valerie es francesa. 
12. Carmen no habla inglés. 
13. No, no soy Ángela, soy Monica. 
14. Estudiamos mucho.
15. Paco y yo bailamos tango. 

Slide 21 - Slide

Sleep de Spaanse vertaling naar het bijpassende Nederlandse persoonlijke vnw.
ik
jij
hij
zij
u
wij
jullie
zij (mv)
u (mv)
vosotros
él
ustedes
yo
ellos
nosotros
ella
usted

Slide 22 - Drag question

Welke uitgang hoort bij welk persoonlijk voornaamwoord?
nosotros
yo
él, ella, ud.
vosotros
ellos, ellas, uds.
áis
o
amos
as
an
a

Slide 23 - Drag question

Sleep de vormen van ser naar de juiste plek.
nosotros
yo
él, ella, ud.
vosotros
ellos, ellas, uds.
eres
somos
es
soy
son
sois

Slide 24 - Drag question