Herhalingsles 1VWO

Recap lesson
1D2 - November 9th - Burcu Biber
1 / 33
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 33 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Recap lesson
1D2 - November 9th - Burcu Biber

Slide 1 - Slide

Let op als je een antwoord moet noteren dat je bij 1 of 2 woorden geen punt erachter zet. Bij twee woorden doe je het zoals; am, is (GEEN PUNTEN)

Bij volledige zinnen vergeet niet het vraagteken of punten! 

De lessonup keurt veel fout!

De laatste les voor de toets. 

Let ook goed op spelling!
What are we going to do today?
- Grammar 
- Exercises
- Vocabulary

Slide 2 - Slide

We are going to do a recap lesson today, next week you guys have a test. Make sure to ask all the questions you have. We're going to repeat all the grammar rules we have discussed in chapter one and chapter 2. And as last we will have the words of chapter two. 

The pronouns

Slide 3 - Slide

We are going to start with the pronouns. What are pronouns? -> Persoonlijke voornaamwoorden. Which one do we have. Who knows the personal pronouns? 
The list of I, you, he, she, it, they, we
Then we have a second list, that is also for the pronouns, but that shows that they are possessive - what does possessive pronouns are bezittelijke voornaamwoorden.  Dat legt de relatie tussen een persoon en iets. Does anyone know what the possesive pronouns are?
They are, my, your, his, hers, its, our, your, their.
Then we have another list, and those are the object pronouns, die verwijst naar het onderwerp van een zin en komt na het object. 
The objective pronouns are, mine, yours, his, hers, ours, yours, theirs. 

Now we are going to practise with the pronouns. Make sure to follow the rules I wrote on the board. Those are words that are in the middle of a sentence, so don't put a period at the end. 
Fill in the correct subject, possessive or object pronoun.
Did you find a book? I lost ....... a few days ago.

Slide 4 - Open question

This item has no instructions

Fill in the correct subject, possessive or object pronoun.
Our teacher never yells at ........ She is very calm.

Slide 5 - Open question

This item has no instructions

Fill in the correct subject, possessive or object pronoun.
Ann doesn't have any pens. Can you give ......... one?

Slide 6 - Open question

This item has no instructions

Articles

Slide 7 - Mind map

How many articles are there in English?
Which one do you use when you mean a specific item?
When do you use a/an?
You use 'a' when you hear a consonant at the beginning of the word. 
You use 'an' when you hear a vowel at the beginning of the word.

Pick the correct article.
Do you have ......... charger?
A
a
B
an
C
the

Slide 8 - Quiz

This item has no instructions

Pick the correct article.
I finished all ........ paperwork for yesterday.
A
a
B
an
C
the

Slide 9 - Quiz

This item has no instructions

Pick the correct article.
Can you believe she was ........ hour late?
A
a
B
an
C
the

Slide 10 - Quiz

This item has no instructions

Question words

Slide 11 - Mind map

We're going to continue with the question words. What are the question words we have in English. Who knows the 5W + 1H in Dutch? 

Who
What
Where
When
Why

How

In English we know 1 more, that one is which. When do you use which and when do you use what?
You use which when you have a more specific choice, you use what when you have a broader option. 


The questions for these rule, will be fill in questions. So make sure to not add a period or comma or question mark. Just put down the correct question word. 
Fill in the correct question word.
.......... did you do yesterday?

Slide 12 - Open question

This item has no instructions

Fill in the correct question word.
.......... many people came to your party?

Slide 13 - Open question

This item has no instructions

Fill in the correct question word.
.......... dress do you like? The yellow one or the red one.

Slide 14 - Open question

This item has no instructions

To be/to have

Slide 15 - Slide

Now we are going to have a look at to be and to have. 
What does to be and to have mean zijn en hebben. 
Now we will have a look at the correct form of to be and to have, let's start with to be. 

Which form do you use with I, and continue with the other pronouns,

Do the same with to have. 

For these exercise, you have to fill in 2 words for each question. Write down the words and separate them with a comma and blank space. Do not put a period. 
Fill in the correct form of to be or to have.
My eyes .......... blue but, my sister .......... green eyes

Slide 16 - Open question

This item has no instructions

Fill in the correct form of to be or to have.
Uncle John .......... a cool car but, my dad's car .......... faster.

Slide 17 - Open question

This item has no instructions

Fill in the correct form of to be or to have.
Their kids .......... lots of toys. They .......... never fighting.

Slide 18 - Open question

This item has no instructions

The present simple
- Bevestigende vorm
- Ontkennende vorm
- Vragende vorm

Slide 19 - Slide



The present simple -> welke tijd gaat dat over? De tegenwoordige tijd. 

Laten we eerst een kijkje nemen voor de bevestigende vorm.

Wat voeg je toe aan het werkwoord? Voeg je dat toe bij alle voornaamwoorden? Bij wie wel en bij wie niet? 
Wat doe je als het eindigt op een s-klank?

Bij 'she' wordt het 'sleeps' and bij 'we' wordt het 'sleep'. Je voegt alleen iets toe bij he/she/it. 
Nu gaan we een kijkje nemen naar de ontkennende vorm. 

Deze zelfde zin -> hoe maken we deze zin ontkennend?
She sleeps gaan we ontkennend maken. Wat voeg je toe of wat verander je aan de zin om het ontkennend te maken. 

Bij he/she/it gebruik je doesn't en bij de rest gebruik je don't.

Dus wat wordt we sleep? 
We don't sleep.

Als laatste voor de present simple hebben we nog de vragende vorm. 

Ook weer hier wat verandert er aan de zin? Voeg je een woord toe of niet? Waar komt dat woord in de zin?

Als we de zin vragend willen maken van She sleeps? Wat verandert er aan de zin om het een vraag te maken?
Je voegt Does of Do aan het begin van de zin toe. Dus de vragende vorm van she sleeps -> Does she sleep?

Nu gaan we een aantal vragen maken. Let op of je een volledige zin moet maken, een zin begint met een hoofdletter en eindigt met een punt. De lessonup controleert streng op comma's, punten, apostrof. Wat is een apostrof en hoe typ je die op je toetsenbord? Let goed op spelfouten!
Fill in the correct form of the present simple.
She always .......... (to work) on Sundays.

Slide 20 - Open question

This item has no instructions

Fill in the correct form of the present simple.
We .......... (to open) the store at 10 o'clock.

Slide 21 - Open question

This item has no instructions

Make the sentence negative.
He speaks 2 languages.

Slide 22 - Open question

This item has no instructions

Make the sentence negative.
Joanne and Paul are siblings.

Slide 23 - Open question

This item has no instructions

Make a question sentence.
You have new shoes.

Slide 24 - Open question

This item has no instructions

Make a question sentence.
I am a good cook.

Slide 25 - Open question

This item has no instructions

Word order
Wie - doet - wat - waar - wanneer 

Slide 26 - Slide

De word order regel is in principe simpel, je volgt de regel wie doet wat waar wanneer. Wat ik nog mee wil geven is de regel dat plaats dus waar altijd voort tijd dus wanneer in de zin komt! 

Ook volgens het alfabet bijvoorbeeld de p komt voor de t. Dus let daar ook goed op. 

Bij deze opdrachten gaan we volledige zinnen maken. Dus vergeet de punten en hoofdletters niet! Jullie willen geen punten verliezen door slordigheid!
What is the right word order?

Slide 27 - Mind map

The last grammar rule of today! If I am correct you had this topic yesterday from Ms Eijsink. What do we remember. What is the correct order, wat zet je allemaal in een zin. 


Put the words in the correct order.
plays - volleyball - in the summer - my sister - on the beach

Slide 28 - Open question

This item has no instructions

Put the words in the correct order.
in my room - they - every day - their homework - do

Slide 29 - Open question

This item has no instructions

Put the words in the correct order.
on Tuesdays - the bus - Victoria - takes - to school

Slide 30 - Open question

This item has no instructions

Translate the Dutch words to English 
  1. Onvoldoende halen
  2. Achtste
  3. Toevoegen
  4. Geweldig
  5. Aardrijkskunde
  6. Bereikbaar
  7. Vermijden 
  8. Afgezonderd
  9. Actualiteiten
  10. Gebeurtenis

Slide 31 - Slide

Nu mogen jullie je laptops even weg doen, en een schrift pakken. Jullie gaan na dat ik uitgepraat ben de woorden die op het bord staan vertalen naar het Engels. Normaal gesproken moeten jullie ook het juiste woord in de juiste zin plaatsen. In de toets moeten jullie ook de Engelse vertalingen daarvan kunnen geven. Dus we gaan hiermee even oefenen. Jullie krijgen hier 2 minuten de tijd voor. Ik zet een timer op mijn telefoon, als je het alarm hoort afgaan. Gaan jullie pennen neer zodat we de antwoorden kunnen controleren.
Answers
vocabulary
  1. Onvoldoende halen - to fail
  2. Achtste - eighth
  3. Toevoegen - add
  4. Geweldig - awesome
  5. Aardrijkskunde - geography
  6. Bereikbaar - accessible
  7. Vermijden - avoid 
  8. Afgezonderd - isolated
  9. Actualiteiten - current affairs
  10. Gebeurtenis - event 

Slide 32 - Slide

This item has no instructions

What do you have to know for the exam?
- The grammar rules of chapter 1 and chapter 2
- The vocabulary words of chapter 2 


Goodluck studying!

Slide 33 - Slide

This item has no instructions