Grammar 9A: adverbs & adjectives

Adverbs & adjectives
1 / 16
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

This lesson contains 16 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Adverbs & adjectives

Slide 1 - Slide

Lesson goal
I can use English adverbs and adjectives correctly.

Slide 2 - Slide

Adjectives
                    Adjective = bijvoeglijk naamwoord

Zegt iets over een zelfstandig naamwoord.

Press the red button on the right.

My mother collects silver coins.

Slide 3 - Slide

Adjectives
Een bijvoeglijk naamwoord staat meestal voor het zelfstandige naamwoord waarover het iets zegt.

Na de werkwoorden to be, to look, to taste, to feel, to seem, to smell, to appear gebruik je een bijvoeglijk naamwoord en geen bijwoord.

You look amazing.

Slide 4 - Slide

Adverbs and adjectives

Slide 5 - Slide

Adverbs
Adverbs = bijwoord

Zegt iets over een werkwoord, een bijvoeglijk naamwoord of een ander bijwoord.

The band plays beautifully

Het bijwoord staat meestal achter het werkwoord.

Slide 6 - Slide

Adverbs
That car goes incredibly fast.
Bijwoord incredibly versterkt het bijvoeglijk naamwoord fast.

He runs extremely rapidly.
Bijwoord extremely zegt iets over het bijwoord rapidly.




Slide 7 - Slide

Wijziging spelling
Je vormt een bijwoord door er +ly aan het bijvoeglijk naamwoord toe te voegen. Zo wordt een bijvoeglijk naamwoord een bijwoord.
Honest > honestly

Soms verandert de spelling:
- happy > happily. Woord eindigt op -y
- basic > basically. Woord eindigt op -ic
- horrible > horribly. Woord eindigt in -le. Dit vervang je door -ly.

Slide 8 - Slide

Onregelmatige bijwoorden
Let op!

Sommige bijwoorden zijn onregelmatig en behouden dezelfde vorm als het bijvoeglijk naamwoord:

good - well                                     low - low               bad - bad
fast - fast                                        long - long

Slide 9 - Slide

Kies het juiste antwoord:
The book was filled with _________ illustrations.
A
amazing
B
amazingly

Slide 10 - Quiz

Kies het juiste antwoord:
She sings ________
A
beautiful
B
beautifully

Slide 11 - Quiz

Kies het juiste antwoord:
She completed her homework ________ because she wanted to play outside.
A
Quick
B
Quickly

Slide 12 - Quiz

Kies het juiste antwoord:
She sings a _____ song.
A
beautiful
B
beautifully

Slide 13 - Quiz

Kies het juiste antwoord:
He spoke ______ to explain the difficult topic.
A
calmly
B
calm

Slide 14 - Quiz

I can use English adverbs and adjectives correctly.
Yes
I need to practise some more.
I need to study this subject.

Slide 15 - Poll

Any questions about Adverbs and Adjectives?

Slide 16 - Open question