Les-5

  • je gaat  6 minuten in sti
Deze les?
  • de 1e TOETS is gemaakt
  • uitleg, je bent stil en doet goed mee
  • je gaat 7 minuten in stilte werken
  • daarna kun je zachtjes met elkaar overleggen
  • we gaan nakijken
  • we sluiten de les af
Vragen (aan mij) mogen altijd gesteld worden
1 / 44
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 44 slides, with interactive quiz, text slides and 3 videos.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

  • je gaat  6 minuten in sti
Deze les?
  • de 1e TOETS is gemaakt
  • uitleg, je bent stil en doet goed mee
  • je gaat 7 minuten in stilte werken
  • daarna kun je zachtjes met elkaar overleggen
  • we gaan nakijken
  • we sluiten de les af
Vragen (aan mij) mogen altijd gesteld worden

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

§1.4 Kopen en betalen
directe ruil
zonder gebruik van geld
indirecte ruil
je gebruikt een ruilmiddel (geld)

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

Slide 3 - Video

This item has no instructions

Chartaal geld            Giraal geld
                                




Munten & bankbiljetten                             Betaalrekening & bankrekening 
                                                                          (niet- tastbaar!)
                                                                          = lopende rekening & rekening courant

Slide 4 - Slide

Ander woord voor betaalrekening & bankrekening is een lopende rekening of rekening courant.
Functies van geld
Ruilmiddel
Spaarmiddel
Rekenmiddel

Slide 5 - Slide

This item has no instructions

Betalen aan de kassa
  • chartaal
  • pinnen
  • creditcard
  • contactloos betalen
Thuis bankieren
  • internetbankieren
  • periodieke overboeking
  • automatische incasso
  • iDEAL en PayPal
  • Telefonisch

Slide 6 - Slide

This item has no instructions

Betalen in het buitenland
Bij eurolanden gaat het hetzelfde als in ons land.
Als er geen euro's zijn moet je je euro's omwisselen!



Wisselkoers
de waarde van een valuta uitgedrukt in een andere valuta
Banken verdienen aan het omruilen van geld!

Slide 7 - Slide

This item has no instructions

Maak in stilte
en
zelfstandig
de opdrachten 1.16 t/m 1.20 
pagina 31 t/m 35

 Ben je klaar: 
Neem alvast §1.5 door


timer
7:00
ben je niet stil => strafwerk!

Slide 8 - Slide

This item has no instructions

Opdrachten

Slide 9 - Slide

This item has no instructions

Opgave 1.16a   
1: onjuist (geen munten en bankbiljetten)
2: juist
3: onjuist (geen direct opeisbare banktegoeden)
4: onjuist
5: onjuist
6: juist
1.16b
1 Ruil in natura: er komt geen geld aan te pas!

Slide 10 - Slide

This item has no instructions

Opgave 1.17a 
Chartaal 3,75+12,45 = € 16,20
b Totale geld: 20+16,20+9,50 = € 45,70
In procenten is dit 16,20/45,70 x100 = 35,44857768 = 35,4%
c Op haar Rabobank staat nog 20-15 = € 5,-
Op haar ING staat nog 9,50-15 = -€ 5,50 dit is een schuld aan de bank; een debet saldo.
d Het nadeel van rood staan: je moet het geld terugbetalen en er ook rente over afbetalen.

Slide 11 - Slide

This item has no instructions

Opgave 1.17e 
1: 105,62+18,94 = € 124,56                                 (creditsaldo)
2: 3.295,30-1.457,29 = € 1.838,01                    (creditsaldo)
3: -1.788+409,77-2.320,10 = -€ 3.698,33    (debetsaldo) 
4: 5.544,32+324,75-3.040,19 = € 2.828,88 (creditsaldo)
5: -525,69+1.917,18-2.986,31 = -€ 1.594,82  (debetsaldo)

Slide 12 - Slide

This item has no instructions

Opgave 1.18a Het girale geld neemt toe: meer mensen kunnen er gebruik van maken, mensen vertrouwen het tegenwoordig meer.
b aandeel 1900: 20% aandeel 2015: 87%
De toename in procenten: (87-20)/20 x100 = 335%
c 2015 chartaal geld is (100-87) = 13% van 428.261 miljoen =
55.673,93 = 55.674 miljoen.
d 2015: 454.000 vervalste eurobiljetten
2016: 331.000 vervalste eurobiljetten
In procenten is de daling: (331-454)/454 x100 = -27,09251101 = -27,1%

Slide 13 - Slide

This item has no instructions

Opgave 1.18e Deze biljetten worden het meest gebruikt en zijn ook best veel geld waard.
f De munt van € 5,- die is er namelijk niet! Het is een briefje

Slide 14 - Slide

This item has no instructions

Opgave 1.19a
Voor 750 CHF betaalt Frank: 700/0,9941 = € 704,15
De transactiekosten zijn 1,2% van 704,15 = € 8,45
Totaal betaald Frank dus 704,15+8,45 = € 712,60
b Voor 105 CHF krijgt Frank: 105/1,1908 = € 88,18
De transactiekosten zijn 1,2% van 88,18 = € 1,06
Frank krijgt dus terug 88,18-1,06 = € 87,12
Bij chartale omwisseling moeten de munten en bankbiljetten maar net voorradig zijn, en de bank moet ook weer van het andere geld zien af te komen.

Slide 15 - Slide

This item has no instructions

Opgave 1.19d
De handelaar betaalde voor 100.000 CHF 100000/1,08350 = 
€ 92.293,49 
e De handelaar krijgt betaald: 150000/1,46550 = € 102.354,15 
De winst op de partij horloges is dus 102354,15-92293,49 = 
€ 10.060,66




Slide 16 - Slide

This item has no instructions

Opgave 1.20a In 2015 waren er 3,19 miljard contante betalingen het totaal aantal betalingen was 3,19+3,23+0,03 = 6,45
In procenten is dit: 3,19/6,45 x100 = 49,45736434 = 49,5%
b 2015 totaal € 93 miljard in 3,23 miljard betalingen
Per betaling dus gemiddeld 93/3,23 = €  28,79
Pintransacties 2015: supermarkten 35% waarvan 53% met pinpas. Totale waarde is 93+40+3 = € 136 miljard.
Supermarkten 35% = € 47,6 miljard
Pintransacties 53% = 25,228 = € 25,2 miljard.

Slide 17 - Slide

This item has no instructions

Opgave 1.20d
Jongeren tot 18 jaar hebben wellicht zelf geen mogelijkheid om te pinnen (krijgen wellicht contant geld mee van hun ouders). Ouderen boven de 55 zijn lang gewend aan contant geld, dat vinden zijn waarschijnlijk normaal, veilig.
Opleidingsniveau kan een rol spelen bij nieuwe techniek, nieuwe mogelijkheden. Wellicht komen zij eerder in aanraking met deze technieken/mogelijkheden.



Slide 18 - Slide

This item has no instructions

LEER              EN

Slide 19 - Slide

This item has no instructions

  • Ik weet welke soorten geld er zijn
  • Ik weet wat directe ruil is en kan daar drie voorbeelden van geven
  • Ik weet wat indirecte ruil is en kan daar drie voorbeelden van geven
  • Ik weet wat chartaal geld is en kan daar drie voorbeelden van geven
  • Ik weet wat giraal geld is en kan daar drie voorbeelden van geven
  • Ik weet de drie functies van geld
  • Ik weet vier manieren om te betalen aan de kassa
  • Ik weet vijf manieren voor thuisbankieren
  • Ik weet vier voorbeelden van buitenlandse valuta
  • Ik weet wat een wisselkoers is
  • Ik kan uitrekenen hoeveel het kost om buitenlands geld te kopen
  • Ik kan uitrekenen hoeveel het kost om buitenlands geld te verkopen
  • Ik weet hoe ik de transactiekosten kan berekenen
  • Ik weet wie de transactiekosten moet betalen


LEER              EN

Slide 20 - Slide

This item has no instructions

VORIGE LESSEN?

Slide 21 - Mind map

This item has no instructions

LEER              EN

Slide 22 - Slide

This item has no instructions

  • Ik weet welke soorten geld er zijn
  • Ik weet wat directe ruil is en kan daar drie voorbeelden van geven
  • Ik weet wat indirecte ruil is en kan daar drie voorbeelden van geven
  • Ik weet wat chartaal geld is en kan daar drie voorbeelden van geven
  • Ik weet wat giraal geld is en kan daar drie voorbeelden van geven
  • Ik weet de drie functies van geld
  • Ik weet vier manieren om te betalen aan de kassa
  • Ik weet vijf manieren voor thuisbankieren
  • Ik weet vier voorbeelden van buitenlandse valuta
  • Ik weet wat een wisselkoers is
  • Ik kan uitrekenen hoeveel het kost om buitenlands geld te kopen
  • Ik kan uitrekenen hoeveel het kost om buitenlands geld te verkopen
  • Ik weet hoe ik de transactiekosten kan berekenen
  • Ik weet wie de transactiekosten moet betalen


LEER              EN

Slide 23 - Slide

This item has no instructions

  • Ik weet wat oneindige behoeften zijn 
  • Ik weet welke 4 productiemiddelen er zijn 
  • Ik weet wat productiecapaciteit is 
  • Ik weet wat schaarste (bij economie) is en weet welke goederen schaars zijn 
  • Ik weet wat vrije goederen zijn, en ken 4 voorbeelden 
  • Ik weet wat prioriteiten stellen is 
  • Ik weet het verschil tussen schaars en zeldzaam 
  • Ik weet wat welvaart in ruime zin is en welvaart in enge zin
  • Ik weet wat koopkracht (van het inkomen) is 
  • Ik weet wat het nationaal inkomen is en hoe je dit berekend 
  • Ik weet waarom er welvaartverschillen zijn tussen landen 
  • Ik weet wat de levensduurverwachtig is 
  • Ik weet wat de gemiddelde opleidingsduur is 
  • Ik weet wat de Human Development Index (HDI) is
  • Ik weet wat welzijn is 


LEER              EN

Slide 24 - Slide

This item has no instructions

  • Ik weet wat consumeren is
  • Ik weet wat niet-duurzame consumptiegoederen zijn, en ken vijf voorbeelden
  • Ik weet wat duurzame consumptiegoederen zijn, en ken vijf voorbeelden
  • Ik weet het verschil tussen een gebruiksgoed en een verbruiksgoed
  • Ik weet waar de afkorting CBS voor staat
  • Ik kan iets uitdrukken in procenten
  • Ik weet wat een perunage is en kan ermee rekenen 
  • Ik weet wat een promille is en kan ermee rekenen 
  • Ik kan een stijging of daling in procenten uitrekenen
  • Ik weet wat koopgedrag is en weet 5 dingen waar dit van kan afhangen 
  • Ik weet het verschil tussen gezinsconsumptie en overheidsconsumptie
  • Ik kan rekenen met grote getallen
LEER              EN

Slide 25 - Slide

This item has no instructions

  • Ik weet wat een behoefte is
  • Ik weet wat primaire producten zijn, en ken 5 voorbeelden
  • Ik weet wat secundaire producten zijn, en ken 5 voorbeelden
  • Ik weet wat goederen zijn, en ken 5 voorbeelden
  • Ik weet wat diensten zijn, en ken 5 voorbeelden
  • Ik weet wat een gemiddelde is en hoe je dit uitrekent
  • Ik weet hoe ik bedragen en getallen moet afronden
  • Ik weet dat 1 jaar 4 kwartalen, 12 maanden, 52 weken en 365 dagen heeft 
  • Ik kan bedragen van maand naar week omrekenen 
  • Ik kan bedragen van week naar maand omrekenen 
  • Ik kan bedragen van de ene periode naar een andere periode omrekenen 
LEER              EN

Slide 26 - Slide

This item has no instructions

§1.5 Economie thuis en recht
recht
  • consumentenorganisaties
  • overheid
  • schenk- en erfrecht

Slide 27 - Slide

This item has no instructions

Slide 28 - Video

This item has no instructions

  • bemiddelen tussen koper en verkoper
  • waarschuwen misleidende reclame/aanbiedingen
  • de Consumentengids
  • maken algemene verkoopvoorwaarden
  • lobbyen in de politiek
Consumentenbond

Slide 29 - Slide

This item has no instructions

Overheid beschermt de consument
Colportagewet
Bedenktijd
Prijzenwet

Slide 30 - Slide

This item has no instructions

Koopovereenkomst
  • als je als consument iets koopt bij een verkoper (winkel of online) dan noemen we dit een consumentenkoop.
  • dit is een mondelinge of schriftelijke afspraak tussen jou en de verkoper die voor allebei rechten en plichten met zich meebrengt.
verkoper heeft recht op betaling
plicht om een deugdelijk product te leveren
koper heeft recht op een deugdelijk product en garantie
koper is verplicht te betalen

Slide 31 - Slide

This item has no instructions

Juridische regeling relatie
                                 Huwelijk
                                 Geregistreerd partnerschap
                                 Samenlevingsovereenkomst
                                 Gewoon samenwonen
Erven

* echtgenoot en/of kinderen
* ouders en/of broers en zussen en/of neefjes en nichtjes
* grootouders en/of ooms en tantes

 
gemeenschap van goederen of huwelijkse voorwaarden
echtscheiding
scheiding van tafel en bed
ontbinden na tafel en bed
met of zonder voorwaarden
niets wettelijks geregeld, maar zelf
Erflater = overleden       Erfgenamen = hebben recht op (deel) van de nalatenschap
Testament
bij notaris vastgelegd om de nalatenschap anders te verdelen

Slide 32 - Slide

This item has no instructions

Slide 33 - Video

This item has no instructions

Opdrachten

Slide 34 - Slide

This item has no instructions

Opgave 1.21a   
4: de betaling is niet het belangrijkste, de koop is gesloten.
b Eigenaar wordt je nadat je de beschikking hebt over het product, dus 15 november.
c 1: juist
2: onjuist
3: juist
4: juist
5: onjuist (bijvoorbeeld bij schulden)

Slide 35 - Slide

This item has no instructions

Opgave 1.22a 
Bij beste koop kijken ze ook naar de prijs/kwaliteitsverhouding. 
b Nee, want het goedkoopste apparaat scoort hoger dan menig duurder koffiezetapparaat.
c Die van 6 kosten per 10: 1,59/6 x10 = € 2,65. Het doosje van 10 is dus voordeliger (2,65-2,19) € 0,46
d Per 100 gram kosten ze: 0,99/250 x100 = € 0,396
2,04/500 x100 = € 0,408
2,49/600 x100 = € 0,415
Bij supermarkt Lida is de margarine dus het goedkoopst.

Slide 36 - Slide

This item has no instructions

Opgave 1.23a 
Het handgeschreven blaadje is niet rechtsgeldig.
b bij gewoon samenwonen vallen bezittingen niet automatisch en een gemeenschap.
c Het gezamenlijk vermogen is 400.000+60.00030.000+20.000-200.000 = € 310.000,-
d Kai en elk kind heeft recht op eenvierde deel van de helft.
Dit is 155.000/4 = € 38.750,-

Slide 37 - Slide

This item has no instructions

Opgave 1.23e 
Vrijgesteld is € 20.209,- dus belasting moet betaald worden over38.750-20209 = € 18.541,- het percentage is 10% er moet dus € 1.854,10 aan belasting worden betaald per kind.
f Kai moet dit voor 3 kinderen betalen dus 1.854,1x3 = € 5.562,30
Zelf hoeft hij geen erfbelasting te betalen.


Slide 38 - Slide

This item has no instructions

Opgave 1.24a Voor duurdere studies kan eenmalig € 53.176,- belastingvrij worden geschonken.
b Met een vermogen van € 900.000,- is belastingvrij 2x20.209 = € 40.418,- er moet dus 20% belasting betaald worden over 
€ 859.582,- dit is € 171.916,40 Het klopt dus wat Theresa zegt!
c 40x5.320 = € 212.800 en 2x53.176 = € 106.352
Dit is bij elkaar € 319.152
Belasting zou dan zijn 20% van 900.000-319.152-40.418 =
20% van 540.340 = € 108.086.
171.916,40-108.086 = € 63.830,40 Theresa heeft dus gelijk.

Slide 39 - Slide

This item has no instructions

Opgave 1.24d
Als Theresa niet op huwelijkse voorwaarden trouwt dan zou haar erfenis als ze komt te overlijden ook gedeeld moeten worden met haar nieuwe partner. Voor haar kinderen zou er dan minder te erven zijn.

Slide 40 - Slide

This item has no instructions

Opgave 1.25a
Bij trouwen of geregistreerd partnerschap zijn een aantal dingen vanzelf geregeld (het kind hoeft niet erkent te worden door de vader, de nalatenschap is duidelijk) 
b Bij een huwelijk hoeft er geen notaris aan te pas te komen, bij een geregistreerd partnerschap wel.
c Imke heeft misschien veel vermogen zelf en/of heeft Stephen wel schulden.





Slide 41 - Slide

This item has no instructions

Opgave 1.25d 
Als Imke het geld krijgt moet er 10% over 8.500-5.320 belasting betaald te worden, dit is € 318,-
Als Tom het geld krijgt moet er 18% over 8.500-2.129 belasting betaald te worden, dit is € 1.146,78.
Voor Imke is het dus voordeliger als het geld naar Imke gaat.
e Schenkbelasting kan voorkomen worden door elk jaar een deel belastingvrij te schenken en eenmalig een groot bedrag belastingvrij te schenken.

Slide 42 - Slide

This item has no instructions

LEER              EN

Slide 43 - Slide

This item has no instructions

  • Ik weet wat consumentenorganisaties zijn, ik ken er vijf en ik weet waarom ze er zijn
  • Ik weet wat een vergelijkend warenonderzoek is
  • Ik weet waarom de overheid consumenten beschermt
  • Ik weet waarom de Colportagewet er is
  • Ik weet waarom de Prijzenwet er is
  • Ik weet wanneer een koopovereenkomst is gesloten
  • Ik ken de rechten en plichten van zowel de koper als wel de verkoper
  • Ik weet wat er met een deugdelijk product wordt bedoelt
  • Ik weet welke vier samenlevingsvormen er zijn en wat deze inhouden
  • Ik ken de juridische gevolgen van de verschillende samenlevingsvormen
  • Ik weet wat in gemeenschap van goederen en huwelijkse voorwaarden is 
  • Ik ken de verschillen tussen echtscheiding en scheiding van tafel en bed
  • Ik ken de juridische regeling erven en het versterfrecht
  • Ik kan een wettelijke verdeling uitrekenen
  • Ik kan de erfbelasting berekenen bij een schenking of erfenis


LEER              EN

Slide 44 - Slide

This item has no instructions