Engelse Les

English lesson
  1. Introduction 
  2. Present simple
  3. Vocabulary 
  4. Quiz
  5. Bingo
  6. Feedback
  7. End
1 / 41
next
Slide 1: Slide
English7th Grade

This lesson contains 41 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

English lesson
  1. Introduction 
  2. Present simple
  3. Vocabulary 
  4. Quiz
  5. Bingo
  6. Feedback
  7. End

Slide 1 - Slide

Aan het einde van de les heb je geoefend en kan je beter:

  1. Vragen maken in het Engels
  2. Een aantal woorden die te maken hebben me

Slide 2 - Slide

Present Simple
(tegenwoordige tijd)

Slide 3 - Mind map

Present Simple
  • We gebruiken de present simple als we het hebben over:
  • feiten
  • gewoonten
  • en dingen die we met regelmaat doen

Slide 4 - Slide

SHIT-regel
 Engels:              Nederlands:               3e Persoon enkelvoud:

I run home.
You run home.
He runs home.
She runs home.
It runs home.
We run home. 
You run home. 
They run home. 
Ik ren naar huis. 
Jij rent naar huis.
Hij rent naar huis. 
Zij rent naar huis.
Het rent naar huis.
Wij rennen naar huis.
Jullie rennen naar huis.
Zij rennen naar huis.
-s toevoegen aan werkwoord. Onthouden door shit-regel.

  • She --> She swims faster.
  • He --> He swims faster.
  • It --> It swims faster.

Slide 5 - Slide

Kies het goede werkwoord in de TT.

I ... (clean) this room everyday
A
cleans
B
clean
C
am cleaning
D
have cleaned

Slide 6 - Quiz

Kies het goede werkwoord in de TT.
He ... (help) you with cooking.
A
helped
B
help
C
am helping
D
helps

Slide 7 - Quiz

Exceptions in lists (uitzonderingen)
Blush = blozen         

I blush 
You blush 
He/she blushes 
It blushes
We blush 
You blush 
They blush 
Match = gelijkstellen 

I match 
You match 
He/she matches 
It matches
We match 
You match 
They match 
Cry = huilen

I cry
You cry
He/she cries
It cries
We cry
You cry
They cry

Slide 8 - Slide

Kies het goede werkwoord in de TT.
She ... (smash) the ball with her racket.
A
smash
B
smashs
C
smashes
D
smashed

Slide 9 - Quiz

Kies het goede werkwoord in de TT.
She ... (study) hard for the test
A
studied
B
was studying
C
studys
D
studies

Slide 10 - Quiz

Vocabulary
  • Sports
  • Hobby's

Slide 11 - Slide

Welke woorden over sport/hobby's ken je al?

Slide 12 - Mind map

Rugby
Cricket
Rowing
Football 

Slide 13 - Drag question


What sport is this?

Slide 14 - Open question



Translate:
Honkbal = ...

Slide 15 - Open question



Which of these words is not included?
(Welk van deze woorden hoort hier niet bij)
A
Football
B
Boxing
C
Rugby
D
Cricket

Slide 16 - Quiz


What is this boy doing?

Slide 17 - Open question


What is he doing?
A
Gameing
B
Gamening
C
Playing a game
D
Gaming

Slide 18 - Quiz


What are they doing?
A
cooking
B
kooking
C
coking
D
cokeing

Slide 19 - Quiz


What kind of hobby or sport do you do?

Slide 20 - Open question

Quiz!!!!

Slide 21 - Slide

Slide 22 - Link

Bingo!!!

Slide 23 - Slide

Slide 24 - Slide

Slide 25 - Slide

Slide 26 - Slide

Slide 27 - Slide

Slide 28 - Slide

Slide 29 - Slide

Slide 30 - Slide

Slide 31 - Slide

Slide 32 - Slide

Slide 33 - Slide

Slide 34 - Slide

Slide 35 - Slide

Slide 36 - Slide

Slide 37 - Slide

Slide 38 - Slide

Slide 39 - Slide

Feedback

Slide 40 - Mind map

The End

Slide 41 - Slide