Present simple
1. Bij gewoonten, een feit, regelmaat.
2. I / you / we / they + hele werkwoord
he / she / it + hele werkwoord + 's'
3. ?--> Do of does + ond + hele werkwoord.
not--> don't or doesn't + hele wekwoord.
4. I swim with my friends every Saturday.
(every, always, often, usually..........)
Present continuous
1. Als het om iets wat bezig is op dat moment, (tijdelijke situaties, bij irritaties).
2. am / is / are + hele werkwoord + ing
3. ? --> Begin de zin met een form van 'to be'
not--> am, is, are + not + hele ww. + ing
4. He is swimming with his friends at the moment. (at the moment, now, Look! .........)